< Nyingnam 23 >

1 Paul dopam lo doonv nyi vdwa kaagap chinchinla minto, “Ngoogv Israel ajin vdwa! ngoogv haang lo Pwknvyarnv gv lvkwng lo kvvlo lokv silu gobv mvngla tulwksula lamtv lo singduridunv si ribwngching bv mvngbwk la ridunv.
En Paulus, de ogen op den raad houdende, zeide: Mannen broeders! ik heb met alle goed geweten voor God gewandeld tot op dezen dag.
2 Nyibu butvyachok Ananias Paul gv nvchilo daknv vdwa ninyigv gaam nga nwknyato vla orto jito.
Maar de hogepriester Ananias beval dengenen, die bij hem stonden, dat zij hem op den mond zouden slaan.
3 Paulnyi minto, “Pwknvyarnv ya nam nwkyare! Tanyum gvriabo no! No hoka dootola nga Pvbv lo kaala minjinv, no bunua nga mvtokv vla orto jinv no vjak Pvbv nga mvyak yadunv!”
Toen zeide Paulus tot hem: God zal u slaan, gij gewitte wand! Zit gij ook om mij te oordelen naar de wet, en beveelt gij, tegen de wet, dat men mij zal slaan?
4 Paul gv nvchilo daknv nyi vdwv ninyia minto, “No Pwknvyarnv gv Nyibu Butvyachok am miyakayadu!”
En die daarbij stonden, zeiden: Scheldt gij den hogepriester Gods?
5 Paul mirwkto, “Ngoogv Israel richam vdwv, Ngo ninyia Nyibu Butvyachok nvngv vla chima. Darwknv Kitap lo mindu, ‘Nonugv nyi vdwa rigvnvnga alvmanv gaam mima bvka.’”
En Paulus zeide: Ik wist niet, broeders! dat het de hogepriester was; want er is geschreven: Den overste uws volks zult gij niet vloeken.
6 Vdwlo Paul Sadusis apam meegonyi okv Parisis kvgonyi kaapa tokudw, hv doopam lokv goklin toku, “Israel gv achiboru vdwa! Ngooka Parisis gvngv, Parisi gv kuu ngv. Nga si jwngkadaka duku ogulvgavbolo sinv ngv turkur dukunv vla mvngjwng kunam lvgalo!”
En Paulus wetende dat het ene deel was van de Sadduceen, en het andere van de Farizeen, riep in den raad: Mannen broeders, ik ben een Farizeer, eens Farizeers zoon; ik word over de hoop en opstanding der doden geoordeeld.
7 Ninyia vjakpigobv svbv minda namgola, Parisis vla Sadusis ngv yalung durap minsu lakula okv apam lokv apinain sitoku. (
En als hij dit gesproken had, ontstond er tweedracht tussen de Farizeen en de Sadduceen, en de menigte werd verdeeld.
8 Holvgabv Sadusis vdwv vbv minto sikunv nyi vdwv ho turkur kumare okv hoka ka nyidogindung vla okv dow go kaama dunv; vbvritola Parisis vdwv ho aom am mvngjwng nyadu.)
Want de Sadduceen zeggen, dat er geen opstanding is, noch engel, noch geest, maar de Farizeen belijden het beide.
9 Gokyagokya kunamv gamtv yaya toku, okv Parisis lokv Pvbv tamsarnv meegonv daknya tokula okv achibv mintor nyadubv mintoku: “So nyi angv gvlo ngonu ogugoka lvkobv rimur namgo kaapama! Vbvritola dow vla nyidogindung ngv ninyia jvjvklvbv mimu rungdu ka nvpv!”
En er geschiedde een groot geroep; en de Schriftgeleerden van de zijde der Farizeen stonden op, en streden, zeggende: Wij vinden geen kwaad in dezen mens; en indien een geest tot hem gesproken heeft, of een engel, laat ons tegen God niet strijden.
10 Larmi suku nvngv yalung duyak minsu nyatoku hokaku kamandar angv busu toku Paulnyi pamwk kuji mvngla. Vbvrikunamv ninyia orto jitoku ninyigv sipai vdwa apam bolo ila, Paulnyi bunugv lokv svvlinto okv hv sipai naam lo aagvto vtoku.
En als er grote tweedracht ontstaan was, de overste, vrezende, dat Paulus van hen verscheurd mocht worden, gebood, dat het krijgsvolk zou afkomen, en hem uit het midden van hen wegrukken, en in de legerplaats brengen.
11 Ho ayu Paul gv dakku lo Ahtu dakming gvvto la minto, “Busu mabvkv! No ngo gvbv Jerusalem soka minkar jipv, okv Rom loka vbv dvdvbv rilaka.”
En den volgenden nacht stond de Heere bij hem, en zeide: Heb goeden moed, Paulus, want gelijk gij te Jeruzalem van Mij betuigd hebt alzo moet gij ook te Rome getuigen.
12 Arugunv nga Jius meegonv lvkobv kaarwk sila okv rungnamgo rungto. Bunu Paulnyi mvkima dvdvlo bunu dvnamtvngnam ogugoka dvku mare vla milv nyatoku.
En als het dag geworden was, maakten sommigen van de Joden een samenrotting, en vervloekten zichzelven, zeggende, dat zij noch eten noch drinken zouden, totdat zij Paulus zouden gedood hebben.
13 Hoka champi lvyagobv doopam tvla lvkobv rungnyato.
En zij waren meer dan veertig, die dezen eed te zamen gedaan hadden;
14 Vbvrikunamv bunu nyibu butv vdwlo okv nyigagatv vdwlo vngla minto, “Ngonuv lvkobv milv pvkunv ngonu Paulnyi mvkima dvdvlo oguka dvmare.
Dewelke gingen tot de overpriesters en de ouderlingen, en zeiden: Wij hebben ons zelven met vervloeking vervloekt, niets te zullen nuttigen, totdat wij Paulus zullen gedood hebben.
15 Vjak vbvrikunamv no okv kvba vdwv Roman kamandarnyi gaam go milwk tvka Paulnyi no gvlo igv modubv, ninyigv lokv mvvma rungmanv yunyingsa paadubv ridunv vla gwngtoka. Vbvritola ninyigv soka aachi madvbv ngonu ninyia mvki chore.”
Gij dan nu, laat den overste weten met den raad, dat hij hem morgen tot u afbrenge, alsof gij nadere kennis zoudt nemen van zijn zaken; en wij zijn bereid hem om te brengen, eer hij bij u komt.
16 Vbvritola Paul gv bormv gv kuunyilo angv mvki dubv gwngnam nga tvvpa tola; vkvlvgabv hv sipai doopamlo vngla kula Paulnyi mintamto.
En als de zoon van Paulus' zuster deze lage gehoord had, kwam hij daar, en ging in de legerplaats, en boodschapte het Paulus.
17 Vbvrikunamv Paul nyigam akonyi gokla okv ninyia minto, “So yaapa nga kamandar gvlo aagv jitoka: hvkv gvlo ogugo ninyi minsvgo doodu.”
En Paulus riep tot zich een van de hoofdmannen over honderd, en zeide: Leid dezen jongeling heen tot den overste; want hij heeft hem wat te boodschappen.
18 Nyigam angv ninyia vnggvla, ninyia kamandar gvlo aagv jito, okv minto, “Patwk doonv Paul nga gokla okv nga tvvkala no gvlo so yaapa sum aagv jito vla, ogulvgavbolo hvkv gvlo nam ogugo minsvgo dopvkv vdu.”
Deze dan nam hem en bracht hem tot den overste, en zeide: Paulus, de gevangene, heeft mij tot zich geroepen, en begeerd, dat ik dezen jongeling tot u zou brengen, die u wat heeft te zeggen.
19 Kamandar angv ninyigv laak nga gakbwng tola, hv atubongv ninyia svsum laila, okv ninyia tvvkato, “No nga ogugo minsvgo dopvla?”
De overste nu nam hem bij de hand, en bezijden gegaan zijnde, vraagde hij: Wat is het dat gij mij hebt te boodschappen?
20 Ninyia minto, “Jius tujapkunam vdwv vkvpakv vmisilaku arunyi Paulnyi doopam lo boolwkla nam tvvka dubv vla minya do, kvba ngv hoka ninyigv lvkwng lo tvvkurtvrwk minsu dubv meego chinsv go dopvkv vla gwngre.
En hij zeide: De Joden zijn overeengekomen, om van u te begeren, dat gij Paulus morgen in den raad zoudt afbrengen, alsof zij iets van hem nader zouden onderzoeken.
21 Vbvritola bunua tvvma bvka, vkvlvgavbolo hoka nyi champi lvyago toosila okv ninyigv lvgabv toyado. Bunu ninyia mvkima dvdvlo bunu dvmatvngma dubv milvminsu nyato. Bunu mvnwng ngv um ridukubv vla okv noogv minbwk kuji nama tooyala doonya duku.”
Doch geloof hen niet; want meer dan veertig mannen uit hen leggen hem lagen, welke zichzelven met een vervloeking verbonden hebben noch te eten noch te drinken, totdat zij hem zullen omgebracht hebben; en zij zijn nu gereed, verwachtende de toezegging van u.
22 Kamandar ngv minto, “So sum no ngam minjipvnv vla yvvnyika mimpa mabvkv.” Okv hv yaapa anga vngmu toku.
De overste dan liet den jongeling gaan, hem gebiedende: Zeg niemand voort, dat gij mij zulks geopenbaard hebt.
23 Vbvrikunamv kamandar ninyigv nyigam anyi gunyi goklwkla okv minto, “Kaisaria lo vnggv dubv sipai lvngnyi go mingkumto, lvkobv gora jukya nvlo chamkanw go okv nungbung chilaknv nyi lvngnyi go, okv siyugv kia bajilo vngdubv mvpvripv tokula dooya laka.
En zekere twee van de hoofdmannen over honderd tot zich geroepen hebbende, zeide hij: Maakt tweehonderd krijgsknechten gereed, opdat zij naar Cesarea trekken, en zeventig ruiters, en tweehonderd schutters, tegen de derde ure des nachts;
24 Paulnyi gora lo awgo mvge jito juknv dubv okv gobunor Peliks gvlo alvbv aachi modubv.”
En laat ze zadel beesten bestellen, opdat zij Paulus daarop zetten, en behouden overbrengen tot den stadhouder Felix.
25 Orto jinv ngv siti ako ho vbv lvkto:
En hij schreef een brief, hebbende dezen inhoud:
26 “Klaudius Laisias mvngdv kunam Gobunor Peliksnyi kumrwksidunv.
Claudius Lysias aan den machtigsten stadhouder Felix groetenis.
27 Jius vdwv so nyi sum naatung tokula okv ninyia mvki dokubv rinya kunamv. Ho ngo ninyia Roman nyi gobv tvvpatvla, vkvlvgabv ngoogv sipai vdwa lvkobv ngo vnggvla okv ninyia ringpv kunv.
Alzo deze man van de Joden gegrepen was, en van hen omgebracht zou geworden zijn, ben ik daarover gekomen met het krijgsvolk, en heb hem hun ontnomen, bericht zijnde, dat hij een Romein is.
28 Ngo chinso mvngla bunu mvnwng ngv ninyia ogubv mvduridu nvdw, vkvlvgabv ngo ninyia bunugv kvbadoopam lo igv jitoku.
En willende de zaak weten, waarover zij hem beschuldigden, bracht ik hem af in hun raad;
29 Ngo chinkunamv hv sidubv okv patwk lo tumdubv oguka rimur namgo kaama, ninyia gungnying nyiru minam ngv bunu atugv Pvbv lvkwngbv tvvka sunam go.
Welken ik bevond beschuldigd te worden over vragen hunner wet; maar geen beschuldiging tegen hem te zijn, die den dood of banden waardig is.
30 Okv vdwlo nga ninyi hoka nyirunv apam go donyapv vla mimpa tokudw, ngo ninyia no gvlo vjakpigobv aagv jidu kubv mvngpv kunv. Ngo ninyia nyirunv vdwa minpvkunv bunugv ninyia gungnying minsv nga noogv kaagia lo minlakv vla.”
En als mij te kennen gegeven was, dat van de Joden een lage tegen deze man gelegd zou worden, zo heb ik hem terstond aan u gezonden; gebiedende ook den beschuldigers voor u te zeggen, hetgeen zij tegen hem hadden. Vaarwel.
31 Sipai vdwv bunugv orto jilin kunama gvvlin toku. Bunu Paulnyi boola ikula okv ninyia ayuyupra nga Antipatris lobv vnggv toku.
De krijgsknechten dan, gelijk hun bevolen was, namen Paulus, en brachten hem des nachts tot Antipatris.
32 Logo nvnga lvpabv vngnv sipai vdwv hv bunugv dookulo vngkurkunam okv gora sipai vdwa ninyia lvkobv vngmu toku.
En des anderen daags, latende de ruiters met hem trekken, keerden zij wederom naar de legerplaats.
33 Bunu ninyia kaisaria lo aagv tokula, gobunor hv siti nga jilwk toku, okv Paulnyi ninyi gvlo laklwk kunam.
Dewelken als zij te Cesarea gekomen waren, en den brief den stadhouder overgeleverd hadden, hebben zij ook Paulus voor hem gesteld.
34 Gobunor siti nga puri tula okv Paulnyi tvvkato no ogulo mooku gvngv. Ho vdwlo ninyia Silisia lokv vla ninyia tvpakunam gola,
En de stadhouder, den brief gelezen hebbende, vraagde, uit wat provincie hij was; en verstaande, dat hij van Cilicie was,
35 ninyi minto, “Ngo nam tvvriare vdwlo noogv yalung doonv ngv vngchi bolo.” Vbvrikunamv ninyi orto jilin toku Paulnyi gobunor gv dooku naam gvlo tumlwk tvla sipai dakgv moto.
Zeide hij: Ik zal u horen, als ook uw beschuldigers hier zullen gekomen zijn. En hij beval, dat hij in het rechthuis van Herodes zou bewaard worden.

< Nyingnam 23 >