Третья книга Царств 21

1 И бысть по глаголех сих, и виноград един бе у Навуфеа Иезраилитянина при гумне Ахаава царя Самарийска.

Het geschiedde nu na deze dingen, alzo Naboth, een Jizreeliet, een wijngaard had, die te Jizreel was, bij het paleis van Achab, den koning van Samaria.

2 И рече Ахаав к Навуфею, глаголя: даждь ми виноград твой, и будет ми во вертоград зелий, яко близ есть сей дому моего, и дам ти вместо сего виноград ин добр паче сего: аще же угодно пред тобою, дам ти сребро измену винограда сего, и будет ми во вертоград зелий.

Dat Achab sprak tot Naboth, zeggende: Geef mij uw wijngaard, opdat hij mij zij tot een kruidhof, dewijl hij nabij mijn huis is; en ik zal u daarvoor geven een wijngaard, die beter is dan die; of, zo het goed in uw ogen is, zal ik u in geld deszelfs waarde geven.

3 И рече Навуфей ко Ахааву: да не будет мне от Господа Бога моего дати наследие отец моих тебе.

Maar Naboth zeide tot Achab: Dat late de HEERE verre van mij zijn, dat ik u de erve mijner vaderen geven zou!

4 И прииде Ахаав в дом свой смущен и оскорблен о словеси, еже глагола к нему Навуфей Иезраилитянин, и рече: не дам тебе наследия отец моих. И бысть дух Ахаавль смущен, и успе на одре своем и покры лице свое и не яде хлеба.

Toen kwam Achab in zijn huis, gemelijk en toornig over het woord, dat Naboth, de Jizreeliet, tot hem gesproken had, en gezegd: Ik zal de erve mijner vaderen niet geven. En hij leide zich neder op zijn bed, en keerde zijn aangezicht om, en at geen brood.

5 И вниде Иезавель жена его к нему и рече к нему: что дух твой есть смущен, и не яси ты хлеба?

Maar Izebel, zijn huisvrouw, kwam tot hem, en sprak tot hem: Wat is dit, dat uw geest dus gemelijk is, en dat gij geen brood eet?

6 И рече к ней (Ахаав): яко глаголах Навуфею Иезраилитянину глаголя: даждь ми виноград твой за сребро: и аще хощеши, дам ти виноград ин вместо его: и рече: не дам ти наследия отец моих.

En hij sprak tot haar: Omdat ik tot Naboth, den Jizreeliet, gesproken en hem gezegd heb: Geef mij uw wijngaard om geld, of, zo het u behaagt, zal ik u een wijngaard in zijn plaats geven; maar hij heeft gezegd: Ik zal u mijn wijngaard niet geven.

7 И рече к нему Иезавель жена его: ты ли ныне твориши тако, царю Израилев? Востани и яждь хлеб и молча буди, аз же дам ти виноград Навуфеа Иезраилитянина.

Toen zeide Izebel, zijn huisvrouw, tot hem: Zoudt gij nu het koninkrijk over Israel regeren? Sta op, eet brood, en uw hart zij vrolijk; ik zal u den wijngaard van Naboth, den Jizreeliet, geven.

8 И написа книгу на имя Ахаавле, и запечата ю печатию его, и посла книгу к старейшинам и свободным живущым с Навуфеем.

Zij dan schreef brieven in den naam van Achab, en verzegelde ze met zijn signet; en zond de brieven tot de oudsten en tot de edelen, die in zijn stad waren, wonende met Naboth.

9 И писано бяше в книзе тако: поститеся постом и посадите Навуфеа и в начале людий:

En zij schreef in die brieven, zeggende: Roept een vasten uit, en zet Naboth in de hoogste plaats des volks;

10 и посадите два мужа сыны законопреступных противу ему, и да засвидетелствуют о нем, глаголюще, яко (не) благослови Бога и царя: и да изведут его и побиют камением, и да умрет.

En zet tegenover hem twee mannen, zonen Belials, die tegen hem getuigen, zeggende: Gij hebt God en den koning gezegend; en voert hem uit, en stenigt hem, dat hij sterve.

11 И сотвориша тако мужие града его старейшии и свободнии живущии во граде его, якоже посла к ним Иезавель, и якоже писано бяше в книгах, яже посла к ним:

En de mannen zijner stad, die oudsten en die edelen, die in zijn stad woonden, deden gelijk als Izebel tot hen gezonden had; gelijk als geschreven was in de brieven, die zij tot hen gezonden had.

12 и нарекоша пост, и посадиша Навуфеа в начале людий,

Zij riepen een vasten uit; en zij zetten Naboth in de hoogste plaats des volks.

13 и приидоста два мужа сынове законопреступных и седоста противу его, и засвидетелствоваша на него мужие отступницы Навуфеовы пред людьми, глаголюще: сей (не) благослови Бога и царя. И изведоша его вон из града и побиша его камением, и умре.

Toen kwamen de twee mannen, zonen Belials, en zetten zich tegenover hem; en de mannen Belials getuigden tegen hem, tegen Naboth, voor het volk, zeggende: Naboth heeft God en den koning gezegend. En zij voerden hem buiten de stad, en stenigden hem met stenen, dat hij stierf.

14 И послаша ко Иезавели, глаголюще: камением побиен бысть Навуфей и умре.

Daarna zonden zij tot Izebel, zeggende: Naboth is gestenigd en is dood.

15 И бысть егда услыша Иезавель глаголющих, яко побиен Навуфей и умре, и рече Иезавель ко Ахааву: востани, наследуй виноград Навуфеа Иезраилитянина, иже не взя у тебе сребра, и уже несть Навуфей жив, но умре.

Het geschiedde nu, toen Izebel hoorde, dat Naboth gestenigd en dood was, dat Izebel tot Achab zeide: Sta op, bezit den wijngaard van Naboth, den Jizreeliet, erfelijk, dien hij u weigerde om geld te geven; want Naboth leeft niet, maar is dood.

16 И бысть егда услыша Ахаав, яко убиен бысть Навуфей Иезраилитянин, и раздра ризы своя и облечеся во вретище. И бысть по сих, и воста и сниде Ахаав в виноград Навуфеа Иезраилитянина наследити его.

En het geschiedde, als Achab hoorde, dat Naboth dood was, dat Achab opstond, om naar den wijngaard van Naboth, den Jizreeliet, af te gaan, om dien erfelijk te bezitten.

17 И рече Господь ко Илии Фесвитянину, глаголя:

Doch het woord des HEEREN geschiedde tot Elia, den Thisbiet, zeggende:

18 востани и сниди на сретение Ахааву царю Израилеву, иже в Самарии, се бо, сей в винограде Навуфееве, яко сниде тамо наследити его:

Maak u op, ga henen af, Achab, den koning van Israel, tegemoet, die in Samaria is; zie hij is in den wijngaard van Naboth, waarhenen hij afgegaan is, om dien erfelijk te bezitten.

19 и речеши ему, глаголя: сице глаголет Господь: понеже ты убил еси (Навуфеа) и приял еси в наследие (виноград его), сего ради тако глаголет Господь: на месте, идеже полизаша свинии и пси кровь его, тамо полижут и кровь твою, и блудницы измыются в крови твоей.

En gij zult tot hem spreken, zeggende: Alzo zegt de HEERE: Hebt gij doodgeslagen, en ook een erfelijke bezitting ingenomen? Daartoe zult gij tot hem spreken, zeggende: Alzo zegt de HEERE: In plaats dat de honden het bloed van Naboth gelekt hebben, zullen de honden uw bloed lekken, ja het uwe!

20 И рече Ахаав ко Илии: обрел ли еси мя, враже мой? И рече Илиа: обретох: понеже ты всуе продан еси сотворити лукавое пред Господем, во еже разгневати Его:

En Achab zeide tot Elia: Hebt gij mij gevonden, o, mijn vijand? En hij zeide: Ik heb u gevonden, overmits gij uzelven verkocht hebt, om te doen dat kwaad is in de ogen des HEEREN.

21 сице глаголет Господь: се, Аз наведу на тя злая и попалю задняя твоя, и искореню Ахаавля мочащагося к стене, и содержимыя и оставшихся во Израили:

Zie, Ik zal kwaad over u brengen, en uw nakomelingen wegdoen; en Ik zal van Achab uitroeien wat mannelijk is, mitsgaders den beslotene en verlatene in Israel.

22 и предам дом твой якоже дом Иеровоама сына Наватова, и якоже дом Ваасы сына Ахиина, о прогневаниих, имиже прогневал Мя еси, и грешити сотворил еси Израиля.

En Ik zal uw huis maken gelijk het huis van Jerobeam, den zoon van Nebat, en gelijk het huis van Baesa, den zoon van Ahia; om de terging, waarmede gij Mij getergd hebt, en dat gij Israel hebt doen zondigen.

23 И ко Иезавели рече Господь, глаголя: пси снедят ю в предградии Иезраеля:

Verder ook over Izebel sprak de HEERE, zeggende: De honden zullen Izebel eten, aan den voorwal van Jizreel.

24 умершаго Ахаавля во граде снедят пси, и умершаго его на поли снедят птицы небесныя:

Die van Achab sterft in de stad, zullen de honden eten; en die in het veld sterft, zullen de vogelen des hemels eten.

25 и в суете ты еси, Ахааве, иже продан бысть сотворити лукавое пред Господем, яко преврати его Иезавель жена его.

Doch er was niemand geweest gelijk Achab, die zichzelven verkocht had, om te doen dat kwaad is in de ogen des HEEREN, dewijl Izebel, zijn huisvrouw, hem ophitste.

26 И омерзися зело, еже ходити вслед мерзостей, яже сотвори Аморрей, егоже истреби Господь от лица сынов Израилевых.

En hij deed zeer gruwelijk, wandelende achter de drekgoden; naar alles, wat de Amorieten gedaan hadden, die God voor het aangezicht van de kinderen Israels uit de bezitting verdreven had.

27 И бысть егда услыша Ахаав словеса сия, умилися от лица Господня, и идяше плачася, и раздра ризы своя, и препоясася вретищем по телу своему и постися: и бе облечен во вретище от дне, в оньже уби Навуфеа Иезраилитянина, и хождаше скорбен.

Het geschiedde nu, als Achab deze woorden hoorde, dat hij zijn klederen scheurde, en een zak om zijn vlees leide, en vastte; hij lag ook neder in den zak, en ging langzaam.

28 И бысть глагол Господень рукою раба его Илии о Ахааве,

En het woord des HEEREN geschiedde tot Elia, den Thisbiet, zeggende:

29 и рече Господь: видел ли еси, яко умилися Ахаав от лица Моего? Сего ради не наведу зла во днех его: но во днех сына его наведу зло на дом его.

Hebt gij gezien, dat Achab zich vernedert voor Mijn aangezicht? Daarom dewijl hij zich vernedert voor Mijn aangezicht, zo zal Ik dat kwaad in zijn dagen niet brengen; in de dagen zijns zoons zal Ik dat kwaad over zijn huis brengen.