Третья книга Царств 12
1 И иде царь Ровоам в Сикиму, яко в Сикиму прииде весь Израиль воцарити его.
En Rehabeam toog naar Sichem, want het ganse Israel was te Sichem gekomen, om hem koning te maken.
2 И бысть егда услыша Иеровоам сын Наватов, сущу ему еще во Египте, яко убегл бе от лица Соломона, и возвратися Иеровоам из Египта:
Het geschiedde nu, als Jerobeam, de zoon van Nebat, dit hoorde, daar hij nog in Egypte was (want hij was van het aangezicht van den koning Salomo gevloden; en Jerobeam woonde in Egypte),
3 и послаша, и призваша его. И прииде Иеровоам и весь сонм Израилев, и рекоша людие к царю Ровоаму глаголюще:
Dat zij henen zonden, en lieten hem roepen; en Jerobeam en de ganse gemeente van Israel kwamen en spraken tot Rehabeam, zeggende:
4 отец твой отягчи ярем наш, ты же ныне облегчи от работы отца твоего жестокия и от ярма его тяжкаго, егоже возложи на ны, и поработаем ти.
Uw vader heeft ons juk hard gemaakt; gij dan nu, maak uws vaders harden dienst, en zijn zwaar juk, dat hij ons opgelegd heeft, lichter, en wij zullen u dienen.
5 И рече к ним: отидите (и пребудите) до третияго дне, и возвратитеся ко мне. И идоша.
En hij zeide tot hen: Gaat heen tot aan den derden dag, komt dan weder tot mij. En het volk ging heen.
6 И возвести Ровоам царь старейшинам, иже быша предстояще пред Соломоном отцем его, еще живу ему сущу, глаголя: како вы мыслите, да отвещаю людем сим слово?
En de koning Rehabeam hield raad met de oudsten, die gestaan hadden voor het aangezicht van zijn vader Salomo, als hij leefde, zeggende: Hoe raadt gijlieden, dat men dit volk antwoorden zal?
7 И реша ему, глаголюще: аще в днешний день будеши раб людем сим и поработаеши им, и речеши им словеса блага, и будут ти раби во вся дни.
En zij spraken tot hem, zeggende: Indien gij heden knecht van dit volk wezen zult, en hen dienen, en hun antwoorden, en tot hen goede woorden spreken zult, zo zullen zij te allen dage uw knechten zijn.
8 И пренебреже совет старейшин, яже совещаша ему, и советова со отроки воспитанными с ним предстоявшими пред лицем его,
Maar hij verliet den raad der oudsten, dien zij hem geraden hadden; en hij hield raad met de jongelingen, die met hem opgewassen waren, die voor zijn aangezicht stonden.
9 и рече им: что вы совещаваете? И что отвещаю людем сим, иже реша ко мне, глаголюще: облегчи наш ярем, егоже возложи отец твой на ны?
En hij zeide tot hen: Wat raadt gijlieden, dat wij dit volk antwoorden zullen, die tot mij gesproken hebben, zeggende: Maak het juk, dat uw vader ons opgelegd heeft, lichter.
10 И глаголаша к нему отроцы воспитаннии с ним и реша ему: сице да глаголеши людем сим, иже реша к тебе, глаголюще: отец твой отягчи ярем наш: ты же ныне облегчи от нас: сия речеши к ним: юность моя толстее чресл отца моего:
En de jongelingen, die met hem opgewassen waren, spraken tot hem, zeggende: Alzo zult gij zeggen tot dat volk, die tot u gesproken hebben, zeggende: Uw vader heeft ons juk zwaar gemaakt, maar maak gij het over ons lichter; alzo zult gij tot hen spreken: Mijn kleinste vinger zal dikker zijn dan mijns vaders lenden.
11 и ныне отец мой наложи на вы ярем тяжек, аз же приложу к ярму вашему: отец мой наказа вы ранами, аз же накажу вы скорпионами.
Indien nu mijn vader een zwaar juk op u heeft doen laden, zo zal ik boven uw juk nog daartoe doen; mijn vader heeft u met geselen gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden.
12 И прииде весь Израиль к царю Ровоаму в день третий, якоже рече им царь, глаголя: возвратитеся ко мне в день третий.
Zo kwam Jerobeam en het ganse volk tot Rehabeam op den derden dag, gelijk als de koning gesproken had, zeggende: Komt weder tot mij op den derden dag.
13 И отвеща царь к людем жестоко: и остави царь Ровоам совет старейшин, яже совещаша ему,
En de koning antwoordde het volk hardelijk; want hij verliet den raad der oudsten, dien zij hem geraden hadden.
14 и рече к ним по совету отроков, глаголя: отец мой отягчи ярем ваш, аз же приложу к ярму вашему: отец мой наказа вы ранами, аз же накажу вы скорпионами.
En hij sprak tot hen naar den raad der jongelingen, zeggende: Mijn vader heeft uw juk zwaar gemaakt, maar ik zal boven uw juk nog daartoe doen; mijn vader heeft u met geselen gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden.
15 И не послуша царь людий, яко бе превращение от Господа, яко да утвердит глаголгол Свой, егоже глагола рукою Ахии Силонитянина о Иеровоаме сыне Наватове.
Alzo hoorde de koning naar het volk niet; want deze omwending was van den HEERE, opdat Hij Zijn woord bevestigde, hetwelk de HEERE door den dienst van Ahia, den Siloniet, gesproken had tot Jerobeam, den zoon van Nebat.
16 И виде весь Израиль, яко не послуша царь гласа их, и отвещаша людие царю, глаголюще: кая нам часть в Давиде? И несть нам наследия в сыне Иессеове: бежи, Израилю, в кровы своя: ныне паси дом твой, Давиде. И отиде Израиль в кровы своя.
Toen gans Israel zag, dat de koning naar hen niet hoorde, zo gaf het volk den koning weder antwoord, zeggende: Wat deel hebben wij aan David? Ja, geen erve hebben wij aan den zoon van Isai; naar uw tenten, o Israel! Voorzie nu uw huis, o David! Zo ging Israel naar zijn tenten.
17 Над сынми же Израилевыми, иже живяху во градех Иудиных, воцарися Ровоам над ними.
Doch aangaande de kinderen van Israel, die in de steden van Juda woonden, over die regeerde Rehabeam ook.
18 И посла царь Ровоам Адонирама, иже над данию, и поби его камением весь Израиль, и умре. Царь же Ровоам потщася взыти на колесницу убежати во Иерусалим.
Toen zond de koning Rehabeam Adoram, die over de schatting was; en het ganse Israel stenigde hem met stenen, dat hij stierf; maar de koning Rehabeam verkloekte zich om op een wagen te klimmen, dat hij naar Jeruzalem vluchtte.
19 И отложися Израиль от дому Давидова даже до днесь.
Alzo vielen de Israelieten van het huis Davids af, tot op dezen dag.
20 И бысть егда услыша весь Израиль, яко возвратися Иеровоам от Египта, и послаша, и призваша его на собор, и воцариша его над Израилем: и не бе вслед дому Давидова, токмо хоругвь Иудина и Вениаминова.
En het geschiedde, als gans Israel hoorde, dat Jerobeam wedergekomen was, dat zij henen zonden, en hem in de vergadering riepen, en hem over gans Israel koning maakten; niemand volgde het huis Davids, dan de stam van Juda alleen.
21 И Ровоам вниде во Иерусалим и собра весь сонм Иудин и хоругвь Вениаминю, сто и двадесять тысящ юношей, творящих брань, ратовати на дом Израилев, еже возвратити царство Ровоаму сыну Соломоню.
Toen nu Rehabeam te Jeruzalem gekomen was, vergaderde hij het ganse huis van Juda en den stam van Benjamin, honderd en tachtig duizend uitgelezenen, geoefend ten oorlog, om tegen het huis Israels te strijden, opdat hij het koninkrijk weder aan Rehabeam, den zoon van Salomo, bracht.
22 И бысть слово Господне ко Самею человеку Божию, глаголя:
Doch het woord van God geschiedde tot Semaja, den man Gods, zeggende:
23 рцы к Ровоаму сыну Соломоню царю Иудину и ко всему дому Иудину и Вениаминову и ко оставшымся людем, глаголя:
Zeg tot Rehabeam, den zoon van Salomo, den koning van Juda, en tot het ganse huis van Juda en Benjamin, en overige des volks, zeggende:
24 тако глаголет Господь: не восходите, ниже ратуйте на братию вашу, на сыны Израилевы: но возвратитеся кийждо в домы своя, яко от Мене бысть глаголгол сей. И послушаша словесе Господня, и престаша ити по глаголголу Господню.
Zo zegt de HEERE: Gij zult niet optrekken, noch strijden tegen uw broederen, de kinderen Israels; een ieder kere weder tot zijn huis, want deze zaak is van Mij geschied. En zij hoorden het woord des HEEREN, en keerden weder, om weg te trekken naar het woord des HEEREN.
25 И созда Иеровоам Сикиму в горе Ефремли, и вселися в ней, и изыде оттуду, и созда Фануила.
Jerobeam nu bouwde Sichem op het gebergte van Efraim, en woonde daarin, en toog van daar uit, en bouwde Penuel.
26 И рече Иеровоам в сердцы своем: се, ныне возвратится царство в дом Давидов,
En Jerobeam zeide in zijn hart: Nu zal het koninkrijk weder tot het huis van David keren.
27 аще взыдут людие сии вознести жертву в храме Господни во Иерусалим, и обратится сердце людий ко Господу и господину своему, к Ровоаму царю Иудину, и убиют мя, и возвратятся к Ровоаму царю Иудину.
Zo dit volk opgaan zal om offeranden te doen in het huis des HEEREN te Jeruzalem, zo zal het hart dezes volks tot hun heer, tot Rehabeam, den koning van Juda, wederkeren; ja, zij zullen mij doden, en tot Rehabeam, den koning van Juda, wederkeren.
28 И усоветова царь, и сотвори две юницы златы, и рече к людем: довлеет вам восходити во Иерусалим: се, бози твои, Израилю, изведшии тя из земли Египетския.
Daarom hield de koning een raad, en maakte twee gouden kalveren; en hij zeide tot hen: Het is ulieden te veel om op te gaan naar Jeruzalem; zie uw goden, o Israel, die u uit Egypteland opgebracht hebben.
29 И постави едину в Вефили, а другую в Дане.
En hij zette het ene te Beth-El, en het andere stelde hij te Dan.
30 И бысть слово сие на согрешение, и идяху людие пред лицем юницы единыя даже до Дана, и оставиша храм Господень.
En deze zaak werd tot zonde; want het volk ging heen voor het ene, tot Dan toe.
31 И сотвори капища на высоких, и сотвори жерцов часть от людий, иже не беша от сынов Левииных.
Hij maakte ook een huis der hoogten; en maakte priesteren van de geringsten des volks, die niet waren uit de zonen van Levi.
32 И сотвори Иеровоам праздник в осмый месяц в пятыйнадесять день месяца, по празднику, иже в земли бе Иудине, и взыде на олтарь, егоже сотвори в Вефили, жрети юницам, яже сотвори, и постави в Вефили жерцы на высоких, яже сотвори.
En Jerobeam maakte een feest in de achtste maand, op den vijftienden dag der maand, gelijk het feest, dat in Juda was, en offerde op het altaar; van gelijken deed hij te Beth-El, offerende den kalveren, die hij gemaakt had; hij stelde ook te Beth-El priesteren der hoogten, die hij gemaakt had.
33 И взыде на олтарь, егоже сотвори в Вефили, в осмый месяц, в пятыйнадесять день в праздник, егоже состави по сердцу своему: и сотвори праздник сыном Израилевым, и взыде на олтарь еже пожрети.
En hij offerde op het altaar, dat hij te Beth-El gemaakt had, op den vijftienden dag der achtste maand, der maand, dewelke hij uit zijn hart verdacht had; zo maakte hij den kinderen Israels een feest, en offerde op dat altaar, rokende.
