< 39 >

1 Sabes tu o tempo em que as cabras montesas dão filhotes? Ou observaste tu as cervas quando em trabalho de parto?
Weet gij den tijd van het baren der steengeiten? Hebt gij waargenomen den arbeid der hinden?
2 Contaste os meses que elas cumprem, e sabes o tempo de seu parto?
Zult gij de maanden tellen, die zij vervullen, en weet gij den tijd van haar baren?
3 Quando se encurvam, produzem seus filhos, [e] lançam de si suas dores.
Als zij zich krommen, haar jongen met versplijting voortbrengen, haar smarten uitwerpen?
4 Seus filhos se fortalecem, crescem como o trigo; saem, e nunca mais voltam a elas.
Haar jongen worden kloek, worden groot door het koren; zij gaan uit, en keren niet weder tot dezelve.
5 Quem despediu livre ao asno montês? E quem ao asno selvagem soltou das ataduras?
Wie heeft den woudezel vrij henengezonden, en wie heeft de banden des wilden ezels gelost?
6 Ao qual eu dei a terra desabitada por casa, e a terra salgada por suas moradas.
Dien Ik de wildernis tot zijn huis besteld heb, en het ziltige tot zijn woningen.
7 Ele zomba do tumulto da cidade; não ouve os gritos do condutor.
Hij belacht het gewoel der stad; het menigerlei getier des drijvers hoort hij niet.
8 A extensão dos montes é seu pasto; e busca tudo o que é verde.
Dat hij uitspeurt op de bergen, is zijn weide; en hij zoekt allerlei groensel na.
9 Por acaso o boi selvagem quererá te servir, ou ficará junto de tua manjedoura?
Zal de eenhoorn u willen dienen? Zal hij vernachten aan uw kribbe?
10 Ou amarrarás ao boi selvagem com sua corda para o arado? Ou lavrará ele aos campos atrás de ti?
Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u eggen?
11 Confiarás nele, por ser grande sua força, e deixarás que ele faça teu trabalho?
Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijn kracht groot is, en zult gij uw arbeid op hem laten?
12 Porás tua confiança nele, para que ele colha tua semente, e a junte em tua eira?
Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal wederbrengen, en vergaderen tot uw dorsvloer?
13 As asas da avestruz batem alegremente, mas são suas asas e penas como as da cegonha?
Zijn van u de verheugelijke vleugelen der pauwen? Of de vederen des ooievaars, en des struisvogels?
14 Ela deixa seus ovos na terra, e os esquenta no chão,
Dat zij haar eieren in de aarde laat, en in het stof die verwarmt.
15 E se esquece de que pés podem os pisar, e os animais do campo [podem] os esmagar.
En vergeet, dat de voet die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen?
16 Age duramente para com seus filhos, como se não fossem seus, sem temer que seu trabalho tenha sido em vão.
Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, omdat zij zonder vreze is.
17 Porque Deus a privou de sabedoria, e não lhe repartiu entendimento.
Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld.
18 Porém quando se levanta para correr, zomba do cavalo e do seu cavaleiro.
Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder.
19 És tu que dás força ao cavalo, ou que vestes seu pescoço com crina?
Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden?
20 Podes tu o espantar como a um gafanhoto? O sopro de suas narinas é terrível.
Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking.
21 Ele escarva a terra, alegra-se de sua força, [e] sai ao encontro das armas;
Het graaft in den grond, en het is vrolijk in zijn kracht; en trekt uit, den geharnaste tegemoet.
22 Ele zomba do medo, e não se espanta; nem volta para trás por causa da espada.
Het belacht de vreze, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom vanwege het zwaard.
23 Contra ele rangem a aljava, o ferro brilhante da lança e do dardo;
Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer des spies en der lans.
24 Sacudido-se com furor, ele escarva a terra; ele não fica parado ao som da trombeta.
Met schudding en beroering slokt het de aarde op, en gelooft niet, dat het is het geluid der bazuin.
25 Ao som das trombetas diz: Eia! E desde longe cheira a batalha, o grito dos capitães, e o barulho.
In het volle geklank der bazuin, zegt het: Heah! en ruikt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich.
26 Por acaso é por tua inteligência que o gavião voa, [e] estende suas asas para o sul?
Vliegt de sperwer door uw verstand, en breidt hij zijn vleugelen uit naar het zuiden?
27 Ou é por tua ordem que a água voa alto e põe seu ninho na altura?
Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft, en dat hij zijn nest in de hoogte maakt?
28 Nas penhas ela mora e habita; no cume das penhas, e em lugares seguros.
Hij woont en vernacht in de steenrots, op de scherpte der steenrots en der vaste plaats.
29 Desde ali espia a comida; seus olhos avistam de longe.
Van daar speurt hij de spijze op; zijn ogen zien van verre af.
30 Seus filhotes sugam sangue; e onde houver cadáveres, ali ela está.
Ook zuipen zijn jongen bloed; en waar verslagenen zijn, daar is hij.

< 39 >