< 24 >

1 Por que os tempos não são marcados pelo Todo-Poderoso? Por que os que o conhecem não veem seus dias?
Waarom zouden van den Almachtige de tijden niet verborgen zijn, dewijl zij, die Hem kennen, Zijn dagen niet zien?
2 Há os que mudam os limites de lugar, roubam rebanhos, e os apascentam.
Zij tasten de landpalen aan; de kudden roven zij, en weiden ze.
3 Levam o asno do órfão; penhoram o boi da viúva.
Den ezel der wezen drijven zij weg; den os ener weduwe nemen zij te pand.
4 Desviam do caminho aos necessitados; os pobres da terra juntos se escondem.
Zij doen de nooddruftigen wijken van den weg; te zamen versteken zich de ellendigen des lands.
5 Eis que como asnos selvagens no deserto eles saem a seu trabalho buscando insistentemente por comida; o deserto dá alimento a ele [e a seus] filhos.
Ziet, zij zijn woudezels in de woestijn; zij gaan uit tot hun werk, makende zich vroeg op ten roof; het vlakke veld is hem tot spijs, en den jongeren.
6 No campo colhem sua forragem, e vindimam a vinha do perverso.
Op het veld maaien zij zijn voeder, en den wijnberg des goddelozen lezen zij af.
7 Passam a noite nus, por falta de roupa; sem terem coberta contra o frio.
Den naakten laten zij vernachten zonder kleding, die geen deksel heeft tegen de koude.
8 Pelas correntes das montanhas são molhados e, não tendo abrigo, abraçam-se às rochas.
Van den stroom der bergen worden zij nat, en zonder toevlucht zijnde, omhelzen zij de steenrotsen.
9 [Há os que] arrancam ao órfão do peito, e do pobre tomam penhor.
Zij rukken het weesje van de borst, en dat over den arme is, nemen zij te pand.
10 Ao nus fazem andar sem vestes, e fazem os famintos carregarem feixes.
Den naakte doen zij weggaan zonder kleed, en hongerig, die garven dragen.
11 Entre suas paredes espremem o azeite; pisam nas prensas de uvas, e [ainda] têm sede.
Tussen hun muren persen zij olie uit, treden de wijnpersen, en zijn dorstig.
12 Desde a cidade as pessoas gemem, e as almas dos feridos clamam; Mas Deus não dá atenção ao erro.
Uit de stad zuchten de lieden, en de ziel der verwonden schreeuwt uit; nochtans beschikt God niets ongerijmds.
13 Há os que se opõem à luz; não conhecem seus caminhos, nem permanecem em suas veredas.
Zij zijn onder de wederstrevers des lichts; zij kennen Zijn wegen niet, en zij blijven niet op Zijn paden.
14 De manhã o homicida se levanta, mata ao pobre e ao necessitado, e de noite ele age como ladrão.
Met het licht staat de moorder op, doodt den arme en den nooddruftige; en des nachts is hij als een dief.
15 O olho do adúltero aguarda o crepúsculo, dizendo: Olho nenhum me verá; E esconde seu rosto.
Ook neemt het oog des overspelers de schemering waar, zeggende: Geen oog zal mij zien; en hij legt een deksel op het aangezicht.
16 Nas trevas vasculham as casas, de dia eles se trancam; não conhecem a luz.
In de duisternis doorgraaft hij de huizen, die zij zich des daags afgetekend hadden; zij kennen het licht niet.
17 Porque a manhã é para todos eles como sombra de morte; pois são conhecidos dos pavores de sombra de morte.
Want de morgenstond is hun te zamen de schaduw des doods; als men hen kent, zijn zij in de strikken van des doods schaduw.
18 Ele é ligeiro sobre a superfície das águas; maldita é sua porção sobre a terra; não se vira para o caminho das vinhas.
Hij is licht op het vlakke der wateren; vervloekt is hun deel op de aarde; hij wendt zich niet tot den weg der wijngaarden.
19 A seca e o calor desfazem as águas da neve; assim [faz] o Xeol aos que pecaram. (Sheol h7585)
De droogte mitsgaders de hitte nemen de sneeuwwateren weg; alzo het graf dergenen, die gezondigd hebben. (Sheol h7585)
20 A mãe se esquecerá dele; doce será para os vermes; nunca mais haverá memória [dele], e a perversidade será quebrada como um árvore.
De baarmoeder vergeet hem, het gewormte is hem zoet, zijns wordt niet meer gedacht; en het onrecht wordt gebroken als een hout.
21 Aflige à mulher estéril, [que] não dá à luz; e nenhum bem faz à viúva.
De onvruchtbare, die niet baart, teert hij af, en aan de weduwe doet hij niets goeds.
22 Mas [Deus] arranca aos poderosos com seu poder; [quando] Deus se levanta, não há vida segura.
Ook trekt hij de machtigen door zijn kracht; staat hij op, zo is men des levens niet zeker.
23 Se ele lhes dá descanso, nisso confiam; [mas] os olhos de [Deus] estão [postos] nos caminhos deles.
Stelt hem God in gerustigheid, zo steunt hij daarop; nochtans zijn Zijn ogen op hun wegen.
24 São exaltados por um pouco [de tempo], mas [logo] desaparecem; são abatidos, encerrados como todos, e cortados como cabeças das espigas.
Zij zijn een weinig tijds verheven, daarna is er niemand van hen; zij worden nedergedrukt; gelijk alle anderen worden zij besloten; en gelijk de top ener aar worden zij afgesneden.
25 Se não é assim, quem me desmentirá, ou anulará minhas palavras?
Indien het nu zo niet is, wie zal mij leugenachtig maken, en mijn rede tot niet brengen?

< 24 >