< 10 >

1 Minha alma está cansada de minha vida. Darei liberdade à minha queixa sobre mim; falarei com amargura de minha alma.
Ik walg nu toch van het leven, En laat dus de vrije loop aan mijn klagen; Ik spreek in de bitterheid van mijn ziel,
2 Direi a Deus: Não me condenes; faz-me saber por que brigas comigo.
En zeg tot God: Behandel mij niet als een schuldige; Laat mij weten, waarom Gij tegen mij strijdt!
3 [Parece] -te bem que [me] oprimas, que rejeites o trabalho de tuas mãos, e favoreças o conselho dos perversos?
Brengt het U voordeel, dat Gij verdrukt, Dat Gij het werk uwer handen verwerpt, Maar de plannen der bozen begunstigt?
4 Tens tu olhos de carne? Vês tu como o ser humano vê?
Hebt Gij ogen van vlees, Ziet Gij, zoals mensen dat doen;
5 São teus dias como os dias do ser humano, ou teus anos como os anos do homem,
Zijn uw dagen als die van een sterveling, Uw jaren als de levensduur van een mens:
6 Para que investigues minha perversidade, e pesquises meu pecado?
Dat Gij op zoek zijt naar mijn schuld, En naar mijn zonden blijft vorsen,
7 Tu sabes que eu não sou mau; todavia ninguém há que [me] livre de tua mão.
Ofschoon Gij weet, dat ik niet schuldig ben, En niemand mij uit uw hand kan redden?
8 Tuas mãos me fizeram e me formaram por completo; porém agora tu me destróis.
Uw eigen handen hebben mij gevormd en gewrocht, En nu zoudt Gij me weer gaan vernielen?
9 Por favor, lembra-te que me preparaste como o barro; e me farás voltar ao pó da terra.
Bedenk toch, dat Gij mij als leem hebt gekneed: En Gij voert mij terug naar het stof?
10 Por acaso não me derramaste como o leite, e como o queijo me coalhaste?
Hebt Gij me niet als melk laten vloeien, En als kaas laten stremmen;
11 De pele e carne tu me vestiste; e de ossos e nervos tu me teceste.
Mij niet bekleed met huid en met vlees, Met beenderen en spieren samengeweven?
12 Vida e misericórdia me concedeste, e teu cuidado guardou meu espírito.
In uw goedheid hebt Gij mij het leven geschonken Uw zorg heeft mijn adem bewaakt,
13 Porém estas coisas escondeste em teu coração; eu sei que isto esteve contigo:
Maar dit was uw heimelijke toeleg daarbij, Ik weet, dat Gij dit hadt besloten:
14 Se eu pecar, tu me observarás, e não absolverás minha culpa.
Als ik zondigde, mij in het oog te houden, En mij mijn misdaad niet te vergeven;
15 Se eu for perverso, ai de mim! Mesmo se eu for justo, não levantarei minha cabeça; estou farto de desonra, e de ver minha aflição.
Was ik schuldig: Wee mij! En was ik onschuldig, Toch zou ik mijn hoofd niet mogen verheffen, Zat van smaad en gedrenkt met ellende!
16 Se [minha cabeça] se exaltar, tu me caças como um leão feroz, e voltas a fazer em coisas extraordinárias contra mim.
Hief ik het op, Gij zoudt jacht op mij maken, als een luipaard, Mij telkens uw wondere macht laten voelen,
17 Renovas tuas testemunhas contra mim, e multiplicas tua ira sobre mim; combates vêm sucessivamente contra mim.
Uw vijandschap jegens mij weer vernieuwen; Gij zoudt uw toorn op mij nog verdubbelen, Gij riept troepen en legers tegen mij op!
18 Por que me tiraste da madre? [Bom seria] se eu não tivesse respirado, e nenhum olho me visse!
Waarom hebt Gij mij dan uit de schoot laten komen, Gaf ik de geest niet, eer een oog mij aanschouwde?
19 Teria sido como se nunca tivesse existido, e desde o ventre [materno] seria levado à sepultura.
Dan was ik nu, als had ik nimmer bestaan, En was van de schoot naar het graf gedragen.
20 Por acaso não são poucos os meus dias? Cessa [pois] e deixa-me, para que eu tenha um pouco de alívio,
Ach, mijn levensdagen zijn maar gering, Laat mij met rust, dat ik een weinig vreugde beleef,
21 Antes que eu me vá para não voltar, à terra da escuridão e da sombra de morte;
Eer ik heenga, vanwaar ik niet terugkom, Naar het land van duisternis en schaduw des doods;
22 Terra escura ao extremo, tenebrosa, sombra de morte, sem ordem alguma, onde a luz é como a escuridão.
Naar het sombere land, waar wanorde heerst, De dag als een stikdonkere nacht!

< 10 >