< 20 >

1 Então respondeu Sofar, o naamathita, e disse:
Daarop nam Sofar van Naäma het woord en sprak:
2 Por isso é que os meus pensamentos me fazem responder, e portanto me apresso.
Mijn inzicht dwingt mij tot antwoord, Omdat het in mij stormt,
3 Eu ouvi a repreensão, que me envergonha, mas o espírito do meu entendimento responderá por mim.
Nu ik een grievend verwijt moet horen, En domme bluf mij antwoord geeft.
4 Porventura não sabes isto, que foi desde todo o tempo, desde que o homem foi posto sobre a terra?
Weet ge dan niet, dat van de vroegste tijd af, Sinds de mens op de aarde werd geplaatst,
5 A saber: que o júbilo dos ímpios é breve, e a alegria dos hipócritas como dum momento?
Het gejuich van den boze slechts korte tijd duurt, De vreugde van den goddeloze een ogenblik?
6 Ainda que a sua altura subisse até ao céu, e a sua cabeça chegasse até às nuvens,
Al verheft zijn gestalte zich hemelhoog, En reikt zijn hoofd tot de wolken:
7 Contudo como o seu próprio esterco perecerá para sempre: e os que o viam dirão: Onde está?
Als zijn eigen drek verdwijnt hij voor immer, Die hem zagen, roepen: Waar is hij?
8 Como um sonho vôa, e não será achado, e será afugentado como uma visão da noite.
Spoorloos vervluchtigt hij als een droom, Wordt weggevaagd als een nachtgezicht;
9 O olho que já o viu jamais o verá, nem olhará mais para ele o seu lugar.
Het oog, dat hem zag, bespeurt hem niet langer, De plaats, waar hij woonde, aanschouwt hem niet meer.
10 Os seus filhos procurarão agradar aos pobres, e as suas mãos restaurarão a sua fazenda.
Zijn zonen bedelen bij armen, Zijn kinderen geven zijn rijkdom af;
11 Os seus ossos se encherão dos seus pecados ocultos, e juntamente se deitarão com ele no pó.
En al is zijn gebeente vol jeugdige kracht, Het legt zich neer bij hem in het graf.
12 Ainda que o mal lhe seja doce na boca, e ele o esconda debaixo da sua língua,
Hoe zoet het slechte in zijn mond mag smaken, Hoe hij het onder zijn tong ook verbergt,
13 E o guarde, e o não deixe, antes o retenha no seu paladar,
Hoe hij het smekt en niet doorslikt, En het tegen zijn gehemelte houdt:
14 Contudo a sua comida se mudará nas suas entranhas; fel de áspides será interiormente.
Toch verschaalt zijn spijs in zijn ingewanden, Wordt in zijn binnenste adderengif;
15 Enguliu fazendas, porém vomita-las-á; do seu ventre Deus as lançará.
Hij slokt schatten in, maar braakt ze uit, God drijft ze weer uit zijn buik.
16 Veneno de áspides sorverá; língua de víbora o matará.
Adderengif moet hij drinken, Een slangentong zal hem doden;
17 Não verá as correntes, os rios e os ribeiros de mel e manteiga.
Hij zal geen beken van olie genieten, Geen stromen van honing en boter.
18 Restituirá do seu trabalho, e não o engulirá: conforme ao poder de sua mudança, e não saltará de gozo.
Zijn winst geeft hij terug, en slokt ze niet door, Verheugt zich niet in de vrucht van zijn handel;
19 Porquanto oprimiu, desamparou os pobres, e roubou a casa que não edificou.
Want hij heeft de armen verdrukt en verlaten, Hun huis geroofd, niet gebouwd.
20 Porquanto não sentiu sossego no seu ventre; da sua tão desejada fazenda coisa nenhuma reterá.
Omdat hij voor zijn buik geen verzadiging vond, Niets aan zijn eetlust ontsnapte,
21 Nada lhe sobejará do que coma; pelo que a sua fazenda não será durável.
En niets aan zijn vraatzucht ontging: Daarom houdt zijn voorspoed geen stand!
22 Estando já cheia a sua abastança, estará angustiado: toda a mão dos miseráveis virá sobre ele
Op het toppunt van zijn geluk wordt het hem bang, Wordt hij door al de slagen van rampspoed getroffen;
23 Haja porém ainda de que possa encher o seu ventre; contudo Deus mandará sobre ele o ardor da sua ira, e a fará chover sobre ele quando ele for a comer.
Terwijl hij zijn buik vult, laat God zijn ziedende toorn op hem los, Laat schichten regenen op zijn ingewanden.
24 Ainda que fuja das armas de ferro, o arco de aço o atravessará.
Als hij vlucht voor de ijzeren wapenrusting, Doorboort hem de koperen boog,
25 Desembainhada a espada, sairá do seu corpo, e resplandecendo virá do seu fel: e haverá sobre ele assombros.
Puilt de schicht uit zijn rug, De bliksemende pijl uit zijn gal. Dan overvalt hem de doodschrik,
26 Toda a escuridão se ocultará nos seus esconderijos: um fogo não assoprado o consumirá: e com o que ficar na sua tenda irá mal.
De diepste duisternis houdt hem omvangen; Een vuur verslindt hem, dat niet is ontstoken, Vreet weg wat nog leeft in zijn tent.
27 Os céus manifestarão a sua iniquidade: e a terra se levantará contra ele.
De hemelen openbaren zijn schuld, En de aarde staat tegen hem op;
28 As rendas de sua casa serão transportadas: no dia da sua ira todas se derramarão.
Een stortvloed spoelt zijn woning weg, Een vloedgolf op de dag van zijn toorn!
29 Esta, da parte de Deus, é a porção do homem ímpio: e, da parte de Deus, a herança dos seus ditos.
Dit is het lot van den boze, door God hem bedeeld, Het erfdeel, dat de Godheid hem toewijst!

< 20 >