< مزامیر 129 >

سرود زائران به هنگام بالا رفتن به اورشلیم. از ایام جوانی‌ام دشمنانم بر من ظلم بسیار کردند. اسرائیل بگوید: 1
Een lied Hammaaloth. Zij hebben mij dikwijls benauwd van mijn jeugd af, zegge nu Israel;
«از ایام جوانی‌ام دشمنانم بر من ظلم بسیار کردند، اما نتوانستند مرا از پای درآورند. 2
Zij hebben mij dikwijls van mijn jeugd af benauwd; evenwel hebben zij mij niet overmocht.
ضربات شلّاق آنان پشت مرا به شکل زمینی شیار شده درآورد، 3
Ploegers hebben op mijn rug geploegd; zij hebben hun voren lang getogen.
اما خداوند مرا از اسارت آنان آزاد ساخت.» 4
De HEERE, Die rechtvaardig is, heeft de touwen der goddelozen afgehouwen.
سرنگون شوند تمام کسانی که از اسرائیل نفرت دارند! 5
Laat hen beschaamd en achterwaarts gedreven worden, allen, die Sion haten.
همچون علفی باشند که بر پشت بامها می‌روید، که پیش از آنکه آن را بچینند، می‌خشکد 6
Laat hen worden als gras op de daken, hetwelk verdort, eer men het uittrekt;
و کسی آن را جمع نمی‌کند و به شکل بافه نمی‌بندد. 7
Waarmede de maaier zijn hand niet vult, noch de garvenbinder zijn arm;
رهگذران آنان را برکت ندهند و نگویند: «برکت خداوند بر شما باد!» و یا «ما شما را به نام خداوند برکت می‌دهیم.» 8
En die voorbijgaan, niet zeggen: De zegen des HEEREN zij bij u! Wij zegenen ulieden in den Naam des HEEREN.

< مزامیر 129 >