< Matendu 7 >
1 Kangi, Mteta Mkulu akamkota, “Wu, mambu genaga ndi chakaka?”
De hogepriester vroeg, of het waar was.
2 Mwene akayangula, “Valongo vangu na vadadi vangu, muniyuwanila! Chapanga amuhumalili gogo witu Ibulahimu peavili ku Mesopotamia kwakona kuhamila ku Halani.
Toen nam hij het woord Mannen, broeders en vaders, luistert. De God van Majesteit verscheen aan onzen vader Abraham, toen hij nog in Mesopotámië woonde, en eer hij zich in Charán vestigde.
3 Chapanga akamjovela, ‘Wuka pamulima waku, valeka valongo vaku, ndi uhamba pamulima wenikulangisa.’
En Hij sprak tot hem: Verlaat uw land en uw familie, en ga naar het land, dat Ik u zal tonen.
4 Hinu, Ibulahimu ahamalili kumulima wa Kalidayo akahamba kutama ku Halani. Dadi waki peamali kufwa, Chapanga akamuwusa kavili ku Halani akabwela kutama pamulima uwu wemwitama hinu.
Toen vertrok hij uit het land der Chaldeën, en vestigde zich te Charán. En van daar deed Hij hem, na de dood van zijn vader, naar dit land verhuizen, dat gij nu bewoont.
5 Chapanga nakumpela hati pandu padebe pamulima pavyaa uhali waki, nambu amlagizi akumpela mulima wenuwu uvyaa waki, na chiveleku chaki. Lukumbi lwenulo avi lepi na mwana.
Wel gaf Hij hem geen enkel erfdeel, geen voetbreed zelfs; maar Hij beloofde, het in bezit te geven aan hem en aan zijn geslacht na hem, hoewel hij geen kind had.
6 Chapanga akamjovela, ‘Viveleku vyaku yati vipelekwa kumulima wa vandu vangi, kwenuko ndi yati vivya vavanda na kuhengewa uhakau mulukumbi lwa miyaka miya mcheche.
Nog zeide hem God dat zijn kinderen als ballingen zouden wonen in een vreemd land, en dat men ze tot slaven zou maken en mishandelen, vierhonderd jaar lang.
7 Nambu nene yati nikuvahamula vandu avo, vevavahengili uvanda. Kangi yati nikuvawusa mumulima wenuwo muni vabwela penapa kunifugamila pandu apa.’
Maar het volk, wiens slaven ze zullen zijn, zal Ik oordelen, sprak God. Daarna zullen ze uittrekken, en Mij in deze plaats dienen.
8 Kangi Chapanga akampela lilaganu la jandu, Ibulahimu akamyingisa jandu mwana waki Izaki mu ligono la nane, kuhuma kuvelekewa. Mewawa Izaki akamdumula jandu Yakobo, namwene Yakobo mewawa akavakitila vagogo kumi na vavili.”
Ook gaf Hij hem het Verbond der besnijdenis. Toen kreeg hij Isaäk, en besneed hem op de achtste dag; en Isaäk kreeg Jakob, en Jakob de twaalf aartsvaders.
9 “Vagogo vala vavi na wihu kwa Yosefu ndi vakamgulisa kuuvanda ku Misili. Nambu Chapanga avi pamonga nayu,
En de aartsvaders waren jaloers op Josef, en verkochten hem naar Egypte. Maar God was met hem,
10 akamsangula mu mang'ahiso gaki goha, Chapanga akamganisa na luhala palongolo ya Falao, nkosi wa ku Misili, hati Falao akamhagula kuvya chilongosi wa mulima wula na nyumba ya nkosi.
en verloste hem uit al zijn ellende; Hij schonk hem gunst en wijsheid bij Fárao, den koning van Egypte, en deze stelde hem aan tot bestuurder van Egypte en van heel zijn huis.
11 Kangi yikahumila njala yikulu, pamulima woha wa ku Misili na ku Kanani, yikaleta ungangu uvaha. Vagogo vitu vahotwili lepi kupata chakulya chochoha.
Toen kwam er hongersnood over heel Egypte en Kánaän, en grote ellende; en onze vaders vonden geen voedsel meer.
12 Hinu, Yakobo peayuwini kuvya ku Misili kula kuvi na mabenu, akavatuma vana vaki, ndi vagogo vitu vahamba kwenuko yavi mala ya kutumbula.
Toen Jakob vernam, dat er graan was in Egypte, zond hij onze vaders er heen, een eerste maal.
13 Mulugendu lwavi lwa pili, Yosefu akajimanyisa kwa valongo vaki, ndi Falao akavamanya valongo va Yosefu.
En de tweede maal maakte Josef zich aan zijn broers bekend, en ook Fárao leerde Josefs afkomst kennen.
14 Yosefu atumili ujumbi kwa dadi waki na valongo vaki, vandu sabini na mhanu, vabwela ku Misili.
Nu liet Josef zijn vader Jakob ontbieden, met heel zijn familie. die uit vijf en zeventig mensen bestond.
15 Hinu, Yakobo ahambili ku Misili, kwenuko mwene pamonga na vagogo vitu vafwili.
Jakob zakte af naar Egypte, en daar stierven hij en onze vaders.
16 Higa zavi zaletiwi mbaka ku Shekemu, zikazikiwa mu litinda la mbugu leagulili Ibulahimu kuhuma kwa vana va Hamoli kwa mashonga nunuyu.”
Ze werden naar Sikem overgebracht en bijgezet in het graf, dat Abraham voor geld had gekocht van de zonen van Hemor in Sikem.
17 “Lukumbi palwahikili Chapanga atimilisa lilaganu leajovili akumpela Ibulahimu, ku Misili kula vandu vayonjokisi na kuvya vamahele neju.
Toen de tijd der belofte begon te naderen, die God aan Abraham had gedaan, nam het volk in aantal toe, en werd het talrijk in Egypte,
18 Pamwishu, nkosi mmonga mweanga mmanya Yosefu, akatumbula kulongosa kula ku Misili.
totdat er in Egypte een andere koning kwam, die Josef niet had gekend.
19 Mwenuyu avakitili uhakau vandu vitu na vagogo vitu changali kugana vene vavavika kuvala vana vavi vadebe muni vafwayi.
Deze, een arglistig belager van ons geslacht, mishandelde onze vaders, door ze te dwingen, hun kinderen weg te werpen, en uit te sterven.
20 Musa avelekiwi lukumbi lwenulo, avili mwana mbwina neju palongolo ya Chapanga. Aleliwi panyumba mulukumbi lwa miyehi yidatu,
In die tijd werd Moses geboren, en hij was welgevallig aan God. Drie maanden lang werd hij in het huis van zijn vader verzorgd.
21 na peaumiswi kuvala, ndi msikana wa Falao akamtola na kumlela ngati mwana waki mwene.
En toen men hem te vondeling legde, nam de dochter van Fárao hem aan, en voedde hem op als haar eigen zoon.
22 Musa awuliwi mambu goha galuhala ga Vamisili akavya mkekesi kwa malovi na matendu.”
Nu werd Moses onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren; en hij werd machtig in woorden en daden.
23 “Hinu Musa peahikisi miyaka alobaini ndi akahamba kuvagendela kuvalola va Isilaeli vayaki.
Toen hij veertig jaar was geworden, kwam het op in zijn hart, zich het lot van zijn broeders, de zonen Israëls, aan te trekken.
24 Kwenuko amuwene mmonga wa valongo vaki ihengewa uhakau, ndi akahamba kumkengelela, ndi akamkoma Mmisili yula.
En toen hij zag, dat een van hen werd mishandeld nam hij zijn verdediging op, en wreekte den mishandelde, door den Egyptenaar neer te slaan.
25 Aholalili manya Vaisilaeli vayaki yati vimanya kuvya Chapanga ngaamtumili mwene kuvagombola, nambu vene nakugamanya ago.
Nu meende hij, dat de broeders zouden begrijpen, dat God hun redding bracht door zijn hand; maar ze begrepen het niet.
26 Chilalu yaki Musa avawene Vaisilaeli vavili vitovana, akalinga kuvatepulanisa akavajovela, ‘Nyenye mwavalongo ndava kyani hinu, mukomana mwavene?’
Want de volgende dag kwam hij bij een twist tussenbeide, trachtte de twistenden tot vrede te brengen, en sprak: "Mannen, gij zijt broeders: Waarom doet gij elkander onrecht?"
27 Nambu yungi mweamtovayi yula muyaki akamkang'a Musa pamuhana akajova, ‘Yani mweakuvikili veve kuvya chilongosi na mhamula pagati yitu?
Maar hij, die den ander onrecht deed, wees hem af, en zeide: "Wie heeft u tot hoofd en rechter over ons gesteld?
28 Wu, ugana kunikoma ngati chewamkomili Mmisili golo?’
Wilt ge ook mij doden, zoals ge gisteren den Egyptenaar hebt gedood?"
29 Musa peagayuwini malovi ago, akatila na kuhamba kutama kumulima wa Midiani kwenuko akavya myehe ndi akavya na vana vasongolo vavili.”
Hierop nam Moses de vlucht, en woonde als balling in het land van Midjan, waar hij twee zonen kreeg.
30 “Peyahikili miyaka alobaini, mtumu wa kunani kwa Chapanga akamhumila Musa padahi pepiyaka motu kulugangatu papipi na Chitumbi cha Sinai.
Veertig jaar later verscheen hem in de woestijn van de berg Sinaï een engel in de vlam van een brandend braambos
31 Musa akakangasa kulola lijambu lenilo hati akahegelela papipi muni alingulila, ndi akayuwana lwami lwa Bambu.
Bij het zien der verschijning stond Moses verbaasd; en toen hij nader trad, om scherper toe te zien, klonk hem de stem des Heren tegen:
32 ‘Nene ndi Chapanga wa vagogo vaku, Chapanga wa Ibulahimu wa Izaki na Yakobo.’ Musa akavagaya kwa wogohi ndi nakuhotola kulolokesa neju.
"Ik ben de God uwer vaderen, de God van Abraham, van Isaäk en Jakob." Sidderend van angst, durfde Moses niet langer toe te zien.
33 Bambu akamjovela, ‘Hula champali zaku muni peuyima apa ndi pandu pamsopi.
En de Heer sprak tot hem: "Doe de schoenen van uw voeten; want de plaats, waar ge staat, is heilige grond.
34 Nigawene mahakau gevihengiwa vandu vangu ku Misili kula. Niyuwini lwami lwa mang'ahiso gavi, ndi nene nibweli kuvagombola. Hinu bwela, yati nikukutuma ku Misili.’”
Ik heb de mishandeling van mijn volk in Egypte gezien, en zijn zuchten gehoord; en Ik ben neergedaald, om hen te verlossen. Ik zend dus u naar Egypte."
35 “Musa mwenuyu ndi yula mweabeleliwi na vandu va Isilaeli pavamjovili, ‘Yani mweakuvikili kuvya chilongosi na mhamula pagati yitu?’ Chapanga amtumili Musa kuvya chilongosi na mgombozi, kwa njila ya mtumu wa kunani kwa Chapanga mweamhumalili padahi pepiyaka motu.
Dezen Moses, dien zij verloochenden, toen ze zeiden: "Wie heeft u tot heer en rechter gesteld", hem heeft Gòd als hoofd en verlosser gezonden door middel van een engel, die hem in het braambos verscheen.
36 Ndi mweavalongwisi vandu vala vawuka ku Misili kwa kuhenga ulangisu wa gachinamtiti na makangaso pamulima wa Misili na Kunyanja ya Shamu na kulugangatu, mulukumbi lwa miyaka alobaini.
En hij heeft ze doen uittrekken, en wonderen en tekenen verricht in het land van Egypte, aan de Rode Zee en in de woestijn, veertig jaar lang.
37 Musa ndi mweavajovili vandu va Isilaeli, ‘Chapanga yati akuvahagulila mlota waki ngati nene pagati ya valongo vinu mwavene.’
Deze Moses is het, die tot de kinderen Israëls gezegd heeft "God zal voor u uit uw broeders een Profeet doen opstaan, aan mij gelijk; luistert naar hem."
38 Mwene ndi mweavili kulugangatu kula, pevakonganiki vandu va Isilaeli. Musa avili ngati mjumbi pagati ya vagogo vitu, na mtumu wa kunani kwa Chapanga, lukumbi pealongili nayu kuchitumbi cha Sinai ndi mweagotoliwi malovi ga wumi atijovela tete.”
Deze is het, die bij de gemeente in de woestijn de middelaar was tussen onze vaderen en den engel, die op de berg Sinaï tot hem sprak; hij is het, die de woorden des levens ontving, om ze u over te brengen.
39 “Nambu vagogo vitu ndi vabelili kumyidakila, ndi vakamkang'a pamuhana kuni mumitima yavi vakanogela kuwuya ku Misili.
Maar onze vaderen wilden hem niet gehoorzamen, doch ze wezen hem af, keerden hun hart naar Egypte,
40 Vakamjovela mlongo wa Musa Aloni, ‘Utikitila vachapanga yeyikutulongosa munjila, muni nakumanya chechimkolili Musa mweatilongwisi kuhuma ku Misili!’
en zeiden tot Aäron "Maak ons goden, die voor ons uit zullen gaan; want die Moses, die ons uit het land van Egypte deed trekken: we weten niet, wat er met hem is gebeurd".
41 Penapo ndi pavajikitili chimong'omong'o cha mpapakasi wa ng'ombi, vakayitetela na vakakita mselebuko ndava ya lihengu la mawoko gavi vene.
En ze maakten een kalf in die dagen, brachten het afgodsbeeld een offer, en verlustigden zich in hun eigen maaksel.
42 Nambu Chapanga akawuka pagati yavi na kuvaleka vazifugundamila ndondo za kunani, ngati cheyiyandikwi muhitabu ya vamlota va Chapanga. ‘Nyenye vandu va Isilaeli! Lepi nene mwemwanihinjili hinyama ndava ya luteta, Mumiyaka alobaini kulugangatu kula!
Maar God keerde Zich van hen af, en gaf ze aan de eredienst prijs van het leger des hemels zoals geschreven staat in het boek der profeten "Hebt gij Mij soms slacht- en brandoffers gebracht In de woestijn, huis van Israël, veertig jaar lang?
43 Nyenye mwagegili chindanda cha chapanga Moloki, na vindu vyemwajikitili kwa luhumu lwa ndondo ya chapanga winu Lefani. Vindu vyemwajikitili ndi vyemwavifugamili. Ndava ya yeniyo yati nikuvapeleka uvanda kutali na Babeli.’
Of hebt gij de tent van Molok gedragen, En het sterrebeeld van Romfa: De beelden, die gij gemaakt hebt, Om u daarvoor neer te werpen? Ik voer u weg verder nog dan Bábylon."
44 Kulugangatu kula vagogo vitu vavi na lindanda la kulangisa, lakitiwi ngati Chapanga cheamlagazili Musa ahengayi, ulangisu wulawula ngati weauwene.
Onze vaderen hadden in de woestijn de openbaringstent naar het voorschrift van Hem, die tot Moses gezegd had, ze naar het model te maken, dat hij gezien had.
45 Kangi Vagogo vitu vahalilini lindanda vene kwa vene mbaka lukumbi lwa Yoshua, pevatolili mulima wula kuhuma kwa milima, Chapanga mweavingili palongolo yavi. Penapo ndi latamili mbaka lusenje lwa Daudi.
Onze vaderen namen haar mee, en brachten haar onder Jósuë’s geleide in het erfdeel der heidenen, die God voor het aanschijn onzer vaderen verdreef, tot aan de dagen van David.
46 Daudi apewili uganu na Chapanga, akamuyupa ayidakila amujengela pandu pa kutama, mwene mweavi Chapanga wa Yakobo.
Deze vond genade in het oog van God, en bad, om een woonplaats te vinden voor Jakobs God.
47 Nambu Solomoni ndi mweamjengili Chapanga nyumba.”
En Sálomon bouwde Hem een woning
48 “Nambu Chapanga Mkulu, itama lepi munyumba zezijengiwi na vandu ngati cheajovili mlota wa Chapanga,
Maar de Allerhoogste woont niet in wat met handen gemaakt is, zoals de profeet heeft gezegd
49 ‘Bambu ijova, kunani ndi chigoda changu cha unkosi, na mulima ndi chigoda cha kuvikila magendelu gangu. Nyumba ya namuna yoki yemukunijengela nene? Ndi pandu poki penipumulila?
"De hemel is mijn troon, En de aarde mijn voetbank! Wat wilt gij dan een huis voor Mij bouwen, zegt de Heer, En waar is de plaats van mijn rust?
50 Namwene ndi mwenihengili vindu vyoha?’”
Heeft niet mijn eigen hand dat alles gemaakt?"
51 “Nyenye vandu mwemwinonopa, mitima na makutu ginu ndi ngati vandu va milima yangamulanda Chapanga. Nyenye ngati vagogo vinu. Magono goha mukumbela Mpungu Msopi.
Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en van oren: altijd weerstaat gij den Heiligen Geest; gij, juist als uw vaderen.
52 Vagogo vinu vamng'aisi mlota wa Chapanga yeyoha yula, vevavakomili avo, Chapanga avatumili kukokosa kubwela kwa yula mweikita geigana Chapanga. Nambu nyenye mwamgewukili na kumkoma.
Wien der profeten hebben uw vaderen niet vervolgd? Zij hebben de boden gedood van de komst van den Rechtvaardige, maar gij, gij zijt zijn verraders en moordenaars geworden;
53 Nyenye mwapokili malagizu gala gegaletiwi na mtumu wa kunani kwa Chapanga, nambu mwayidakili lepi.”
gij, die de Wet door beschikking van engelen ontvingt, maar ze niet onderhoudt.
54 Vala vagogo va libanji pavamuyuwanili Stefani, vakaviniswa mitima, ndi vakajiluma minu cha ligoga.
Toen ze dit hoorden, barstten ze in woede los, en knarsetandden tegen hem.
55 Nambu Stefani kuni amemiswi Mpungu Msopi, akalolokesa kunani kwa Chapanga, auwene ukulu wa Chapanga na Yesu ayimili muchiwoko cha kulyela cha Chapanga.
Maar hij, vervuld van den Heiligen Geest, blikte op naar de hemel, en zag de heerlijkheid Gods en Jesus staande aan de rechterhand Gods.
56 Stefani akajova, “Mlola! Niwona kunani kwa Chapanga kudindwiki na Mwana wa Mundu ayimili pachiwoko cha kulyela cha Chapanga!”
En hij sprak: Zie, ik zie de hemelen open, en den Mensenzoon staan aan de rechterhand Gods.
57 Vakulu va libanji, vakaywanga na vakagubika makutu gavi kwa mawoko. Kangi vakamuhumbila voha kwa pamonga.
Maar ze schreeuwden het uit, stopten hun oren, en stormden als één man op hem los.
58 Vakamkwekwesa kuvala ya muji, na kutumbula kumtova na maganga, vevavawene vakagavika makoti gavi paulonda wa msongolo mmonga liina laki Sauli.
Ze wierpen hem buiten de stad, en stenigden hem. En de getuigen legden hun mantels neer voor de voeten van een jongen man, Saul geheten.
59 Pevayendalili kumtova na maganga Stefani kuni mwene iyupa kwa Chapanga, “Bambu Yesu upokela mpungu wangu!”
En terwijl men Stéfanus stenigde, bad hij, en sprak: Heer Jesus, ontvang mijn geest.
60 Akafugama, akavemba kwa lwami luvaha, “Bambu, ukotoka kuvavalangila chevakubudila Chapanga!” Peamalili kujova ago, akafwa. Sauli ayidakili chitendu cha ukomaji wenuwo.
Dan zonk hij op zijn knieën neer, en riep met luider stem: Heer, reken hun deze zonde niet toe. Na deze woorden ontsliep hij. Ook Saul stemde in met die moord.