< Hagay 2 >
1 Niheo amy Kagày mpitokiy amy volam-pahafitoy, amy andro faha-roapolo-raik’ ambi’ i volañeiy, ty tsara’ Iehovà manao ty hoe:
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
2 anò ty hoe amy Zerobabele, ana’ i Sealtiele, naho am’ Iehosoa, ana’ Iehotsadake, mpisorom-bey, vaho amo sehanga’ondatio:
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
3 Ia ty honka ama’ areo nahaisake ty anjomba toy amy enge’e taoloy? akore ty fahaoniña’ areo aze henanekeo? Hera tsy vente’e am-pihaino’ areo?
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
4 Fe mihaozara henane zao ry Zerobabele, hoe t’Iehovà; le mihafatrara ry Iehosoa, ana’ Iehotsadake, mpisorom-bey, naho mihaozara ry hene ondati’ o taneo, hoe t’Iehovà vaho mifanehafa, fa himbaeko, hoe t’Iehovà’ i Màroy.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
5 Kanao nampijadoñeko i tsara nifañinàko ama’ areo t’ie niavotse i Mitsraimey te mimoneñe ama’ areo ao ty Troko: le ko mirevendreveñe.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
6 Fa hoe ty nafè’ Iehovà’ i Màroy: Indraik’ avao, le anianike te hozoñozoñeko i likerañey naho ty tane toy, naho i riakey vaho o tamboho maikeo;
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
7 le hampiezeñezeñeko o kilakila’ ondatio, naho homb’atoy iaby ze vara soa’ o fifeheañeo vaho hatsafeko engeñe ty anjomba toy, hoe t’Iehovà’ i Màroy.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
8 Ahiko o volafotio, Ahiko ka o volamènao, hoe t’Iehovà’ i Màroy.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
9 Handikoatse ty enge’ i taoloy ty enge’ i anjomba manonjohiy, hoe t’Iehovà’ i Màroy; vaho hampanintsiñeko ty toetse toy, hoe ty nafè’ Iehovà’ i Màroy.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
10 Niheo amy Kagày mpitoky amy faha-roapolo-efats’ambi’ i volam-paha-sivey, amy taom-paha-roe’ i Dariavesey ty tsara’ Iehovà manao ty hoe:
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
11 Hoe ty nafè’ Iehovà’ i Màroy: Añontaneo o mpisoroñeo ty amy Hàke, ty hoe:
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
12 Ie minday hena navaheñe an-kitambe’e ao vaho mioza ami’ty mofo ndra ampemba ndra divay ndra menake ndra amy ze atao mahakama i kitambey, hiavake hao re? Tsie, hoe ty natoi’ o mpisoroñeo.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
13 Le hoe t’i Kagày: Aa ie tsapae’ ty nileoren-dolo i raha rezay, halio hao re? Haleotse re, hoe ty natoi’ o mpisoroñeo.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
14 Nanoiñe amy zao t’i Kagày nanao ty hoe: Izay ka ondaty retoañe, naho ty fifeheañe miatrek’ ahy, hoe t’Iehovà: hambañe ama’e ka o satam-pità’ iareo iabio; vaho maleotse o engae’ iereoo.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
15 Ie henane zao, haraharao: taolo’ ty nampiningirañe ty vato ambone’ ty vato añ’ anjomba’ Iehovà ao,
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
16 ie henane zay naho niheo-mb’am-pitoboroñañe aman-droapolo ondatio, folo avao ty nitendreke; ie nimb’am-pipiritañe mb’eo hañakara’e fitovy limampolo am-pipiritañe ao, le roa-polo avao ty tao;
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
17 linafako ty voreke o satam-pità’ areoo, naho tromambo, vaho havandra; fe tsy nitolike, hoe t’Iehovà:
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
18 Ehe, vetsevetseo henane zao, mifototse amy andro faha-roapolo-efats’ ambi’ i volam-paha-siveiy, i andro nañoreñañe ty mananta’ i anjomba’ Iehovàiy—itsakoreo;
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
19 ke mbe aman-tabiry ty an-driha ao? Eka, mboe tsy namoa o vaheo, o sakoañeo, o raketao, naho o oliveo—fe henane zao, ho tahieko nahareo.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
20 Niheo amy Kagày fañindroe’e amy andro faha-roapolo-efats’ambi’ i volañeiy ty tsara’ Iehovà nanao ty hoe:
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
21 Saontsio amy Zerobabele, mpanjaka’ Iehodà ty hoe: hampiezeñezeñeko o likerañeo naho ty tane toy;
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
22 havalitsingoreko ty fiambesa’ o fifeheañeo naho harotsako ty haozaram-pifeleha’ o kilakila’ ndatio vaho hahohoko o sareteo rekets’ o mijoñe ama’eo; sindre hikorovoke o soavalao rekets’ o mpiningitseo, songa am-pibaran-dongo’e.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.
23 Ie amy andro zay, hoe t’Iehovà’ i Màroy, ho rambeseko irehe ry Zerobabele, mpitoroko, toe ana’ i Sealtiele, hoe t’Iehovà, hanoeko bangem-pitomboke; toe ihe ty jinoboko, hoe t’Iehovà’ i Màroy.
Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.