< Genesis 36 >
1 Hae sunt autem generationes Esau, ipse est Edom.
Dit zijn de nakomelingen van Esau of Edom.
2 Esau accepit uxores de filiabus Chanaan: Ada filiam Elon Hethaei, et Oolibama filiam Anae filiae Sebeon Hevaei:
Esau had zich de volgende vrouwen uit de kanaänietische meisjes genomen: Ada, de dochter van den Chittiet Elon; Oholibama, de dochter van Ana, de kleindochter van den Chiwwiet Sibon;
3 Basemath quoque filiam Ismael sororem Nabaioth.
Basemat, de dochter van Jisjmaël, de zuster van Nebajot.
4 Peperit autem Ada, Eliphaz: Basemath genuit Rahuel:
Ada baarde aan Esau Elifaz; Basemat Reoeël;
5 Oolibama genuit Iehus et Ihelon et Core. hi filii Esau qui nati sunt ei in terra Chanaan.
Oholibama baarde Jeoesj, Jalam en Kórach. Dit zijn de zonen van Esau, die hem in het land Kanaän werden geboren.
6 Tulit autem Esau uxores suas et filios et filias, et omnem animam domus suae, et substantiam, et pecora, et cuncta quae habere poterat in terra Chanaan: et abiit in alteram regionem, recessitque a fratre suo Iacob.
Daarna nam Esau zijn vrouwen, zonen en dochters en allen, die tot zijn gezin behoorden, met zijn kudde, runderen en al de bezittingen, die hij in het land Kanaän verworven had, en trok van zijn broer Jakob weg naar een ander land.
7 Divites enim erant valde, et simul habitare non poterant: nec sustinebat eos terra peregrinationis eorum prae multitudine gregum.
Want zij bezaten te veel, om bij elkander te blijven; het land, waar zij woonden, kon hen wegens hun kudden niet onderhouden.
8 Habitavitque Esau in monte Seir, ipse est Edom.
Esau of Edom ging zich dus in het gebergte Seïr vestigen.
9 Hae autem sunt generationes Esau patris Edom in monte Seir,
Dit is de geslachtslijst van Esau, den vader van Edom, in het gebergte Seïr.
10 et haec nomina filiorum eius: Eliphaz filius Ada uxoris Esau: Rahuel quoque filius Basemath uxoris eius.
Dit zijn de namen van Esau’s zonen: Elifaz, de zoon van Esau’s vrouw Ada; Reoeël, de zoon van Esau’s vrouw Basemat.
11 Fueruntque Eliphaz filii: Theman, Omar, Sepho, et Gatham, et Cenez.
De zonen van Elifaz waren Teman, Omar, Sefo, Gatam en Kenaz.
12 Erat autem Thamna, concubina Eliphaz filii Esau: quae peperit ei Amalech. hi sunt filii Ada uxoris Esau.
Timna was een bijvrouw van Esau’s zoon Elifaz, en zij baarde aan Elifaz Amalek. Dit waren dus zonen van Esau’s vrouw Ada.
13 Filii autem Rahuel: Nahath et Zara, Samma et Meza. hi filii Basemath uxoris Esau.
Dit waren de zonen van Reoeël: Náchat en Zérach, Sjamma en Mizza. Ze waren dus zonen van Esau’s vrouw Basemat.
14 Isti quoque erant filii Oolibama filiae Anae filiae Sebeon, uxoris Esau, quos genuit ei Iehus et Ihelon et Core.
Dit waren de zonen van Esau’s vrouw Oholibama, de dochter van Ana, en kleindochter van Sibon. Zij baarde aan Esau Jeoesj, Jalam en Kórach.
15 Hi duces filiorum Esau: Filii Eliphaz primogeniti Esau: dux Theman, dux Omra, dux Sepho, dux Cenez,
Dit zijn de stamhoofden van Esau’s zonen: De zonen van Elifaz, den eerstgeborene van Esau, zijn de stamhoofden van Teman, Omar, Sefo en Kenaz,
16 dux Core, dux Gathan, dux Amalech. hi filii Eliphaz in terra Edom, et hi filii Ada.
Kórach, Gatam en Amalek. Ze zijn de stamhoofden van de groep Elifaz in het land Edom. Ze zijn zonen van Ada.
17 Hi quoque filii Rahuel filii Esau: dux Nahath, dux Zara, dux Samma, dux Meza. hi autem duces Rahuel in terra Edom: isti filii Basemath uxoris Esau.
Dit zijn de zonen van Esau’s zoon Reoeël: De stamhoofden van Náchat, Zérach, Sjamma en Mizza. Ze zijn de stamhoofden van de groep Reoeël in het land van Edom. Ze zijn zonen van Esau’s vrouw Basemat.
18 Hi autem filii Oolibama uxoris Esau: dux Iehus, dux Ihelon, dux Core. hi duces Oolibama filiae Anae uxoris Esau.
Dit zijn de zonen van Esau’s vrouw Oholibama. De stamhoofden van Jeoesj, Jalam en Kórach. Ze zijn de stamhoofden van de groep Oholibama, de dochter van Ana, de vrouw van Esau.
19 Isti sunt filii Esau, et hi duces eorum: ipse est Edom.
Dit zijn dus de zonen van Esau of Edom met hun stamhoofden.
20 Isti sunt filii Seir Horraei, habitatores terrae: Lotan, et Sobal, et Sebeon, et Ana,
En dit zijn de zonen van den Choriet Seïr, de eigenlijke bewoners van het land: Lotan, Sjobal, Sibon, en Ana.
21 et Dison, et Eser, et Disan. hi duces Horraei, filii Seir in Terra Edom.
Verder Disjon, Éser en Disjan. Ze zijn de stamhoofden van de Chorieten, de zonen van Seïr, in het land Edom.
22 Facti sunt autem filii Lotan: Hori et Heman. erat autem soror Lotan, Thamna.
De zonen van Lotan waren Chori en Hemam; de zuster van Lotan was Timna.
23 Et isti filii Sobal: Alvan et Manahat et Ebal, et Sepho et Onam.
Dit zijn de zonen van Sjobal: Alwan, Manáchat, Ebal, Sjefo en Onam.
24 Et hi filii Sebeon: Aia et Ana. Iste est Ana qui invenit aquas calidas in solitudine, cum pasceret asinas Sebeon patris sui:
Dit zijn de zonen van Sibon: Ajja en Ana; dit is de Ana, die de hete bronnen vond in de woestijn, toen hij de ezels van zijn vader Sibon weidde.
25 habuitque filium Dison, et filiam Oolibama.
Dit zijn de kinderen van Ana: Disjon en Oholibama, de dochter van Ana.
26 Et isti filii Dison: Hamdan, et Eseban, et Iethram, et Charan.
Dit zijn de zonen van Disjon: Chemdan, Esjban, Jitran en Keran.
27 Hi quoque filii Eser: Balaan, et Zavan, et Acan.
Dit zijn de zonen van Éser: Bilhan, Zaäwan en Akan.
28 Habuit autem filios Disan: Hus, et Aram.
Dit zijn de zonen van Disjan: Oes en Aran.
29 Hi duces Horraeorum: dux Lotan, dux Sobal, dux Sebeon, dux Ana,
Dit zijn dus de stamhoofden van de Chorieten: de stamhoofden van Lotan, Sjobal, Sibon, Ana,
30 dux Dison, dux Eser, dux Disan: isti duces Horraeorum qui imperaverunt in Terra Seir.
Disjon, Éser en Disjan. Het zijn de stamhoofden van de verschillende chorietische stammen in het land Seïr.
31 Reges autem qui regnaverunt in Terra Edom antequam haberent regem filii Israel, fuerunt hi:
En dit zijn de koningen, die over het land Edom regeerden, eer er een koning heerste over de zonen Israëls.
32 Bela filius Beor, nomenque urbis eius Denaba.
Béla, de zoon van Beor regeerde in Edom; zijn hofstad heette Dinhaba.
33 Mortuus est autem Bela, et regnavit pro eo Iobab filius Zarae de Bosra.
Na de dood van Béla regeerde Jobab, de zoon van Zérach uit Bosra in zijn plaats.
34 Cumque mortuus esset Iobab, regnavit pro eo Husam de terra Themanorum.
Na de dood van Jobab regeerde Choesjam uit het land der Temanieten in zijn plaats.
35 Hoc quoque mortuo, regnavit pro eo Adad filius Badad, qui percussit Madian in regione Moab: et nomen urbis eius Avith.
Na de dood van Choesjam regeerde Hadad, de zoon van Bedad in zijn plaats. Hij was het, die Midjan in de vlakten van Moab versloeg; zijn stad heette Awit.
36 Cumque mortuus esset Adad, regnavit pro eo Semla de Masreca.
Na de dood van Hadad regeerde Samla uit Masreka in zijn plaats.
37 Hoc quoque mortuo regnavit pro eo Saul de fluvio Rohoboth.
Na de dood van Samla regeerde Sjaoel uit Rechobot aan de rivier in zijn plaats.
38 Cumque et hic obiisset, successit in regnum Balanan filius Achobor.
Na de dood van Sjaoel regeerde Báal-Chanan, de zoon van Akbor in zijn plaats.
39 Isto quoque mortuo regnavit pro eo Adar, nomenque urbis eius Phau: et appellabatur uxor eius Meetabel, filia Matred filiae Mezaab.
Na de dood van Báal-Chanan, den zoon van Akbor, regeerde Hadar in zijn plaats zijn hofstad heette Paoe. Zijn vrouw heette Mehetabel, en was de dochter van Matred en kleindochter van Me-Zahab.
40 Haec ergo nomina ducum Esau in cognationibus, et locis, et vocabulis suis: dux Thamna, dux Alva, dux Ietheth,
En dit zijn de namen van de stamhoofden van Esau volgens hun familie, en naar de naam van hun woonplaats. De stamhoofden van Timna, Alwa en Jetet,
41 dux Oolibama, dux Ela, dux Phinon,
Oholibama, Ela en Pinon,
42 dux Cenez, dux Theman, dux Mabsar,
Kenaz, Teman en Mibsar,
43 dux Magdiel, dux Hiram: hi duces Edom habitantes in terra imperii sui, ipse est Esau pater Idumaeorum.
Magdiël en Iram. Dit zijn dus de stamhoofden van Edom volgens hun woonplaats in het land, dat zij in bezit hadden genomen. Tot zover over Esau, den stamvader van Edom.