< Hosea 2 >

1 Ke ma inge, pangon mukul Israel wiowos “Ammi,” ac mutan Israel wiowos, “Ruhamah.”.
Uw broeder zal men noemen: "Mijn volk"; Uw zuster: "Ontferming"!
2 Tulik nutik, fahla nu yurin nina kiomtal, el finne tila mutan se kiuk ac nga tila mukul tumal. Fahla kwafe sel elan tui liki elahn kosro lal ac moul fohkfok lal.
Klaagt uw moeder aan, Klaagt haar aan, Omdat zij mijn vrouw niet meer is, Ik haar man niet meer ben. Laat ze haar ontucht weg doen van haar gelaat, En haar overspel tussen haar borsten.
3 El fin tiana tui, nga fah selya elan koflufolla oana ke len se el isusla ah. Nga fah oru elan oana sie acn musrasrla ac el fah misa ke malu.
Anders kleed Ik haar uit, helemaal naakt, En laat haar, zoals ze geboren werd; Ik maak van haar een woestijn, een uitgedroogd land, En laat ze sterven van dorst.
4 Nga fah tia pakomuta tulik natul, mweyen elos tulik nutin sie mutan kosro.
Ook over haar kinderen ontferm Ik Mij niet; Want het zijn kinderen uit ontucht.
5 Mutan sac el sifacna fahk mu, “Nga ac som nu yurin mukul nga orek pwar se — elos se mwe mongo nak ac kof nimuk, unen sheep ac nuknuk linen, oil in olive ac wain.”
Want hun moeder heeft ontucht bedreven, Die hen baarde, heeft zich met schande bedekt; Ze sprak: Ik loop mijn minnaars achterna, Die mij brood en water verschaffen, Mijn wol en mijn vlas, Mijn olie en dranken.
6 Ke ma inge, nga ac kalsalak ke kokul, ac etoak sie pot in kosralla.
Daarom zal Ik haar paden met doornen omheinen, Met muren versperren, zodat ze haar weg niet meer vindt.
7 El ac kasrusr ukwe mukul el orek pwar nu se tuh el ac fah tia sonolos. El ac fah sokolos tuh el ac fah tia konalosyak. Na el ac fah fahk, “Nga ac folokla nu yurin mukul tumuk ah. Wo nu sik ke pacl se nga muta yorol ah liki na inge.”
Loopt ze haar minnaars nog na, dan bereikt zij ze niet, Zoekt zij ze nog, dan vindt zij ze niet. Dan zal ze zeggen: Ik keer terug naar mijn vroegeren man Want toen had ik het beter dan nu.
8 El ac fah tiana akkalemye lah nga pa kital wheat, wain, oil in olive, ac silver ac gold nukewa ma el alyalukin nu sel Baal.
Zij heeft niet willen erkennen, dat Ik het was, Die haar koren, wijn en olie verschafte, Dat Ik haar zilver in overvloed schonk, En goud, waar zij Báals van maakte;
9 Ouinge ke pacl in kosrani nga fah folokonma mwe sang luk nu sel ke wheat ac wain, ac nga fah eisla unen sheep ac nuknuk linen ma nga tuh sang elan nukum.
Daarom zal Ik haar bij de oogst mijn koren ontnemen, De wijn als de tijd ervoor aanbreekt.
10 Nga fah akkoflufolyal ye mutun mwet el orek pwar yoro, ac wangin sie fah ku in molella liki ku luk.
Ik zal haar mijn wol en mijn vlas onthouden, Die haar naaktheid moeten bedekken; Voor haar minnaars haar schaamte ontbloten, Niemand zal ze uit mijn hand kunnen redden.
11 Nga fah oru tuh pacl in engan lal nukewa in wanginla — pwar lal ke yac nukewa, malem nukewa, Sabbath nukewa — aok, toeni in alyalu nukewa lal.
Dan maak Ik een einde aan al haar vreugd, Haar hoogtij, nieuwemaan, haar sabbat en feesten!
12 Nga fah kunausla ima in grape lal ac sak fig sunal su el fahk mu mukul kawuk lal sang lal. Nga fah ekulla ima in grape lal ac sak sunal tuh in oana yen mwesis. Kosro lemnak uh ac fah kunausla.
Ik zal haar wijnstok vernielen, En haar vijg, waarvan ze gezegd heeft: Dit zijn de geschenken, Die mijn minnaars mij gaven; Ik zal er woeste struiken van maken, En de wilde dieren vreten ze kaal.
13 Nga fah kael ke pacl el tuh mulkinyula ac esukak mwe keng nu sel Baal, ac pacl el naweyukla som ukwe mukul kawuk lal. Pa inge ma LEUM GOD El fahk.
Ik zal haar de dagen der Báals doen boeten, Waarop zij offers aan hen heeft gebracht, En zich tooide met ringen en snoeren; Waarop zij haar minnaars achterna is gelopen, Maar Mij heeft vergeten: Is de godsspraak van Jahweh!
14 Ouinge nga fah sifil folokunulla nu yen mwesis, ac nga fah kaskas kulang nu sel in akwoye insial.
Zie, daarom zal ook Ik haar lokken, Haar brengen in de woestijn, en spreken tot haar hart.
15 Nga fah folokonang nu sel ima in grape lal meet ah, ac oru tuh Infahlfal in Lokoalok in ekla mutunoa lun finsrak. El fah topukyu we oana el tuh topukyu ke el fusr ac ilme liki facl Egypt.
Dan geef Ik ze haar wijngaarden terug, Het Akordal als poort der hoop.
16 Na el fah sifilpa pangon mu nga mukul tumal — el ac fah tia sifilpa pangon mu nga Baal lal.
Dan zal ze weer jubelen als op de dag van haar jeugd, Toen ze optrok uit het land van Egypte. Op die dag zal het zijn, Is de godsspraak van Jahweh, Dat ze Mij zal noemen: "mijn man", En niet meer "mijn báal"!
17 Nga fah tiana fuhlela elan sifilpa fahkla ine se inge “Baal.”
Want Ik zal de namen der Báals uit haar mond doen verdwijnen, Zodat ze nooit meer worden genoemd.
18 Ke pacl sac, nga fah oru sie wulela yurin kosro lemnak nukewa ac won sohksok uh, elos in tia akkolukye mwet luk. Nga fah oayapa eosla kufwen mwet mweun nukewa liki acn uh — cutlass ac mwe pisr nukewa — ac nga fah oru tuh mwet luk uh in muta in misla ac tia sensen.
Op die dag sluit Ik voor haar een verbond Met de beesten op het veld, Met de vogels in de lucht, En met de kruipende dieren op aarde. Boog, zwaard en krijgsmacht zal Ik uit het land verwijderen, En zorgen, dat men er veilig kan rusten.
19 Israel, nga fah eis kom in mutan kiuk nwe tok; Nga ac fah pwayena ac suwosna nu sum; Nga fah akkalemye pakoten ac lungse kawil luk nu sum.
Ik zal Mij verloven met u, Verloven voor eeuwig: Naar recht en naar wet, In goedheid en liefde;
20 Nga fah karinganang wulela luk nu sum, Ac kom fah akilen lah pwaye nga pa LEUM GOD.
Mij verloven met u in onwrikbare trouw, En gij zult Jahweh leren kennen!
21 In pacl sac nga fah topuk pre lun Israel, mwet luk.
Op die dag zal Ik mijn gunsten verlenen, Is de godsspraak van Jahweh! Ik zal goedgunstig zijn voor de hemel En die zal het zijn voor de aarde;
22 Nga fah oru af in kahk nu faclu, Na faclu fah fokkakin wheat, grape ac olive.
De aarde weer voor het koren, de wijn en de olie, En zij weer goedgunstig voor Jizreël!
23 Nga fah oaki mwet luk fin acn uh, ac oru tuh elos in sun wo ouiya. Nga fah pakoten nu selos su ekin “Tia Pakomuteyuk,” Ac nu selos su ekin “Tia Mwet Luk,” Nga fah fahk, “Kowos mwet luk,” Ac elos fah topuk, “Kom God lasr.”
Ik zal haar weer zaaien in het land: Mij weer ontfermen Over "Zonder ontferming"; Spreken tot "Niet langer mijn volk": Ge zijt weer mijn volk; En hij zal zeggen: Mijn God!

< Hosea 2 >