Aionian Verses
Genesis 37:35
(parallel missing)
Al zijn zonen en dochters kwamen hem troosten; maar hij wilde geen troost. Want hij sprak: Treurend daal ik naar mijn zoon in het dodenrijk af. Zo bleef zijn vader om hem wenen. (Sheol )
Genesis 42:38
(parallel missing)
Maar hij antwoordde: Mijn zoon gaat niet met u mee; want zijn broer is dood, en hij alleen is nog over. Overkomt hem een ongeluk op de reis, die ge onderneemt, dan zoudt ge mijn grijze haren met kommer ten grave doen dalen. (Sheol )
Genesis 44:29
(parallel missing)
Als ge nu ook dezen van mij wegneemt, en hem een ongeluk overkomt, dan zoudt ge mijn grijze haren met kommer ten grave doen dalen". (Sheol )
Genesis 44:31
(parallel missing)
dan zal hij sterven, als hij ziet, dat de jongen er niet is, en uw dienaars zullen de grijze haren van onzen vader, uw dienaar, met kommer ten grave doen dalen. (Sheol )
Numbers 16:30 (Numeri 16:30)
(parallel missing)
Maar zo Jahweh iets ongehoords wrocht, zo de grond zijn muil openspert en hen met al het hunne verslindt, zodat ze levend in het dodenrijk dalen, dan zult ge erkennen, dat die mannen Jahweh hebben gehoond. (Sheol )
Numbers 16:33 (Numeri 16:33)
(parallel missing)
Met al de hunnen, daalden ze levend in het dodenrijk af; de aarde bedekte hen, en ze werden verdelgd uit de gemeente. (Sheol )
Deuteronomy 32:22 (Deuteronomium 32:22)
(parallel missing)
Want een vuur is ontvlamd in mijn woede, Dat tot het diepst van het dodenrijk brandt! Het zal de aarde met haar gewassen verteren, De grondvesten der bergen verzengen. (Sheol )
1 Samuel 2:6 (1 Samuël 2:6)
(parallel missing)
Jahweh doet sterven en laat leven, Stuurt naar de onderwereld en haalt er uit op; (Sheol )
2 Samuel 22:6 (2 Samuël 22:6)
(parallel missing)
De strikken van het dodenrijk hielden mij vast, De klemmen van de dood lagen voor mij gereed: (Sheol )
1 Kings 2:6 (1 Koningen 2:6)
(parallel missing)
Handel naar uw wijsheid en laat zijn grijze haren niet in vrede ten grave dalen. (Sheol )
1 Kings 2:9 (1 Koningen 2:9)
(parallel missing)
maar gij moogt hem niet onbestraft laten. Want ge zijt een wijs man en zult dus wel weten, wat u te doen staat, om zijn grijze haren bebloed naar het dodenrijk te zenden. (Sheol )
Job 7:9
(parallel missing)
Zoals een wolk vervliegt en verdwijnt, Zo stijgt, die in het dodenrijk daalt, er niet meer uit op; (Sheol )
Job 11:8
(parallel missing)
Zij is hoger nog dan de hemelen: Wat kunt ge beginnen; Dieper nog dan de onderwereld: Wat kunt ge begrijpen; (Sheol )
Job 14:13
(parallel missing)
Ach, als Gij mij in het dodenrijk mocht verschuilen, Mij verbergen, tot uw toorn is bedaard, Mij een tijdstip bepalen, en dan aan mij denken, (Sheol )
Job 17:13
(parallel missing)
Kan ik nog hopen? Het dodenrijk is mijn huis, In de duisternis heb ik mijn leger gespreid; (Sheol )
Job 17:16
(parallel missing)
Zullen ze met mij in het dodenrijk dalen, Zinken wij samen neer in het stof? (Sheol )
Job 21:13
(parallel missing)
Ze slijten hun dagen in weelde, En dalen in vrede ten grave. (Sheol )
Job 24:19
(parallel missing)
Zoals droogte en hitte het sneeuwwater slurpen, Zo slurpt de onderwereld den zondaar op. (Sheol )
Job 26:6
(parallel missing)
Het dodenrijk ligt naakt voor zijn oog, De onderwereld zonder bedekking. (Sheol )
Psalms 6:5 (Psalmen 6:5)
(parallel missing)
Want in de dood denkt niemand aan U; Wie prijst U nog in het dodenrijk? (Sheol )
Psalms 9:17 (Psalmen 9:17)
(parallel missing)
Zó mogen ook de zondaars naar het dodenrijk varen, Alle heidenen, die God niet gedenken; (Sheol )
Psalms 16:10 (Psalmen 16:10)
(parallel missing)
Want Gij geeft mij niet prijs aan het dodenrijk. Gij laat uw vrome het graf niet aanschouwen, (Sheol )
Psalms 18:5 (Psalmen 18:5)
(parallel missing)
De strikken van het dodenrijk hielden mij vast, De klemmen van de dood lagen voor mij gereed: (Sheol )
Psalms 30:3 (Psalmen 30:3)
(parallel missing)
Gij trokt mij uit het dodenrijk op, Ten leven uit het midden van die in het graf zijn gezonken. (Sheol )
Psalms 31:17 (Psalmen 31:17)
(parallel missing)
Jahweh, laat mij toch niet beschaamd komen staan: Want U roep ik aan. Neen, laat de bozen worden beschaamd en in het dodenrijk varen; (Sheol )
Psalms 49:14 (Psalmen 49:14)
(parallel missing)
Als schapen worden ze het graf ingejaagd, Het is de dood, die ze weidt; Regelrecht zinken ze neer in de kuil, En hun gestalte gaat over tot de ontbinding van de dood. (Sheol )
Psalms 49:15 (Psalmen 49:15)
(parallel missing)
Neen, God alleen kan de prijs voor mijn leven betalen. Hij alleen mij uit de macht van het dodenrijk redden! (Sheol )
Psalms 55:15 (Psalmen 55:15)
(parallel missing)
Moge de dood ze verrassen, Zodat ze levend in het dodenrijk dalen! Want boosheid heerst in hun woning, En slechtheid in hun gemoed. (Sheol )
Psalms 86:13 (Psalmen 86:13)
(parallel missing)
Want dan toont Gij mij uw grote ontferming, En redt Gij mij uit het diepst van de afgrond! (Sheol )
Psalms 88:3 (Psalmen 88:3)
(parallel missing)
Want mijn ziel is zat van ellende, Mijn leven het rijk der doden nabij; (Sheol )
Psalms 89:48 (Psalmen 89:48)
(parallel missing)
Waar leeft de man, die de dood niet zal zien, Zijn leven kan redden uit de klauw van het graf? (Sheol )
Psalms 116:3 (Psalmen 116:3)
(parallel missing)
En de strikken des doods mij omknelden; Toen doodsangst mij kwelde, Nood en jammer mij troffen. (Sheol )
Psalms 139:8 (Psalmen 139:8)
(parallel missing)
Stijg ik ten hemel: Gij zijt er; Daal ik in het dodenrijk af: Gij zijt er! (Sheol )
Psalms 141:7 (Psalmen 141:7)
(parallel missing)
Als barsten en scheuren in de akker Liggen mijn beenderen verstrooid aan de rand van het graf: (Sheol )
Proverbs 1:12 (Spreuken 1:12)
(parallel missing)
Gelijk de onderwereld hen levend verslinden, Als zij, die ten grave dalen, geheel en al; (Sheol )
Proverbs 5:5 (Spreuken 5:5)
(parallel missing)
Haar voeten dalen af naar de dood, Tot de onderwereld leiden haar schreden; (Sheol )
Proverbs 7:27 (Spreuken 7:27)
(parallel missing)
Een weg naar de onderwereld is haar huis, Vandaar daalt men af naar het dodenrijk. (Sheol )
Proverbs 9:18 (Spreuken 9:18)
(parallel missing)
Maar men vermoedt niet, dat de schimmen daar wonen, Dat haar gasten diep in het dodenrijk komen! (Sheol )
Proverbs 15:11 (Spreuken 15:11)
(parallel missing)
Onderwereld en dodenrijk liggen open voor Jahweh, Hoeveel te meer de harten van de kinderen der mensen! (Sheol )
Proverbs 15:24 (Spreuken 15:24)
(parallel missing)
De wijze gaat de weg des levens omhoog, Hij wil het dodenrijk beneden ontwijken. (Sheol )
Proverbs 23:14 (Spreuken 23:14)
(parallel missing)
Want als ge hem met een stok hebt geslagen, Hebt ge hem van de onderwereld gered. (Sheol )
Proverbs 27:20 (Spreuken 27:20)
(parallel missing)
Dodenrijk en onderwereld krijgen nooit genoeg; De ogen der mensen zijn nimmer bevredigd. (Sheol )
Proverbs 30:16 (Spreuken 30:16)
(parallel missing)
De onderwereld, De onvruchtbare moederschoot, Het land, dat water te kort komt, Het vuur, dat nooit "genoeg" zegt. (Sheol )
Ecclesiastes 9:10 (Prediker 9:10)
(parallel missing)
Doe al wat uw hand in staat is te doen; Want geen werken of peinzen, Geen kennis of wijsheid is er meer In de onderwereld, waarheen ge gaat. Zevende reeks. Ijdel is het talent. (Sheol )
Song of Solomon 8:6 (Hooglied 8:6)
(parallel missing)
Leg mij op uw hart als een zegel, Om uw arm als een band: Want sterk als de dood is de liefde! Onverbiddelijk als het graf is haar gloed, Zij laait op als het flitsende vuur, Haar vlammen zijn vlammen van Jahweh! (Sheol )
Isaiah 5:14 (Jesaja 5:14)
(parallel missing)
Daarom is het dodenrijk dubbel gulzig geworden, En spert het wagenwijd zijn kaken op. Zo gaat de glorie van Sion ten onder, Zijn joelen, zijn juichen, zijn jubel; (Sheol )
Isaiah 7:11 (Jesaja 7:11)
(parallel missing)
Vraag een teken van Jahweh, uw God: diep in het dodenrijk, of hoog aan de hemel. (Sheol )
Isaiah 14:9 (Jesaja 14:9)
(parallel missing)
Het dodenrijk in de diepte is in beroering gekomen, En snelt ù tegemoet; Het heeft om u de schimmen gewekt, Alle heersers der aarde; Van hun tronen gehaald Alle vorsten der volken. (Sheol )
Isaiah 14:11 (Jesaja 14:11)
(parallel missing)
Uw glorie is in het graf gesmeten, Met het geruis van uw citers; De wormen spreiden uw bed, De maden worden uw dek. (Sheol )
Isaiah 14:15 (Jesaja 14:15)
(parallel missing)
Ha! in de onderwereld zinkt gij neer. Diep in de grond! (Sheol )
Isaiah 28:15 (Jesaja 28:15)
(parallel missing)
Gij zegt: We hebben een verbond met de dood gesloten, Met het dodenrijk een verdrag aangegaan. Als de storm zich ontketent, zal hij ons niet bereiken, Want we hebben ons de leugen tot toevlucht gemaakt, En verschuilen ons in het bedrog. (Sheol )
Isaiah 28:18 (Jesaja 28:18)
(parallel missing)
Uw verbond met de dood zal worden verbroken, Uw verdrag met het dodenrijk geen stand kunnen houden. De storm zal worden ontketend, En wanneer hij over u heen zal loeien, Zult ge door hem worden plat geslagen! (Sheol )
Isaiah 38:10 (Jesaja 38:10)
(parallel missing)
Ik had al gezegd: In de bloei van mijn leven ga ik heen, Binnen de poorten van het rijk der doden ontboden Voor de rest van mijn jaren. (Sheol )
Isaiah 38:18 (Jesaja 38:18)
(parallel missing)
Want het dodenrijk zal U niet prijzen, De dood U niet roemen; Die in het graf is gedaald Op uw trouw niet meer hopen! (Sheol )
Isaiah 57:9 (Jesaja 57:9)
(parallel missing)
Gij zalft u met olie voor Molok, Met alle soorten van balsem; En zendt uw boden naar verre gewesten, Naar de diepten zelfs van het dodenrijk. (Sheol )
Ezekiel 31:15 (Ezechiël 31:15)
(parallel missing)
Dit zegt Jahweh, de Heer: Op de dag dat hij naar de onderwereld afdaalde, Liet Ik de oceaan in rouwkleed om hem treuren, Heb Ik zijn oevers verstopt, En het overvloedige water hield op. Ik hulde om hem de Libanon in rouw, En alle bomen van het veld verlepten; (Sheol )
Ezekiel 31:16 (Ezechiël 31:16)
(parallel missing)
Door de dreun van zijn val heb Ik volken verschrikt, Toen Ik hem de diepte instiet, bij hen die in het graf zijn gedaald. Nu troosten zich in de diepte der aarde Alle bomen van Eden, Het puik en de keur van de Libanon, Alles wat water opzuigt. (Sheol )
Ezekiel 31:17 (Ezechiël 31:17)
(parallel missing)
Ook zij moesten met hem mee, het dodenrijk in, Naar hen, die door het zwaard zijn getroffen: Naar zijn bondgenoten, die in zijn schaduw zaten Te midden der volken. (Sheol )
Ezekiel 32:21 (Ezechiël 32:21)
(parallel missing)
Dan zullen de aanvoerders der helden onder in het dodenrijk tot hen zeggen: En met zijn bondgenoten zal het naar beneden komen, en plaats nemen bij de onbesnedenen, bij hen die aan het zwaard zijn geregen. (Sheol )
Ezekiel 32:27 (Ezechiël 32:27)
(parallel missing)
Maar ze liggen niet bij de helden, die in oude tijden gevallen zijn, die naar het dodenrijk zijn afgedaald met hun wapenrusting, wier zwaarden men onder hun hoofd, wier schilden men op hun gebeente gelegd heeft; want men heeft die helden gevreesd in het land der levenden. (Sheol )
Hosea 13:14
(parallel missing)
Zou Ik hem bevrijden uit de klauw van het graf, Van de dood hem verlossen? Dood, waar blijft toch uw pest, Graf, waar blijft uw verrotting? Neen, de ontferming is aan mijn ogen onttrokken: (Sheol )
Amos 9:2
(parallel missing)
Al dringen ze door in het dodenrijk, Mijn hand haalt ze terug; Al stijgen ze op naar de hemel, Ik smijt ze omlaag; (Sheol )
Jonah 2:2 (Jona 2:2)
(parallel missing)
Hij sprak: In mijn angst riep ik tot Jahweh, En Hij heeft mij verhoord; Uit de schoot der onderwereld riep ik om hulp, En Gij hebt naar mijn smeken geluisterd. (Sheol )
Habakkuk 2:5 (Habakuk 2:5)
(parallel missing)
Wee des te meer den vermetelen rover, Den overmoedigen, rustelozen mens, Gulzig als de onderwereld, Onverzadelijk als de dood! Die alle naties naar zich toetrekt, Alle volken tot zich haalt: (Sheol )
Ri in kꞌut kinbꞌij chiꞌwe, xapachin ri kayojtaj rukꞌ ri rachalal, kaqꞌat na tzij puꞌwiꞌ. Xapachin ri kutzukuj chꞌoꞌj rukꞌ ri rachalal kaqꞌat na tzij puꞌwiꞌ cho ri qꞌatbꞌal tzij. Xuqujeꞌ xapachin ri karetzelaj ri rachachal kaqꞌat na tzij puꞌwiꞌ pa ri tyoꞌnel qꞌaqꞌ ri maj ukꞌisik. (Geenna )
Maar Ik zeg u: Wie vertoornd is op zijn broeder, zal schuldig zijn voor het gerecht. Wie tot zijn broeder zegt: Raka, zal schuldig zijn voor de Hoge Raad. En wie zegt: Dwaas, zal strafbaar zijn met het helse vuur. (Geenna )
Xaq jeriꞌ, we ri abꞌoqꞌoch ri kꞌo pa awiqiqꞌabꞌ katutaqchiꞌj pa mak, chawesaj, chakꞌyaqa bꞌik. Are katanik katzaq jubꞌiqꞌ che ri atyoꞌjal, cho ri ronojel ri atyoꞌjal kakꞌyaq bꞌik pa ri tyoꞌnel qꞌaqꞌ ri maj ukꞌisik. (Geenna )
Als uw rechteroog u ergert, ruk het dan uit en werp het van u weg; want beter is het voor u, dat één uwer ledematen verloren gaat, dan dat heel uw lichaam in de hel wordt geworpen. (Geenna )
We ri aqꞌabꞌ ri wiqiqꞌabꞌ katutaqchiꞌj pa mak, chasakꞌij, chakꞌyaqa bꞌik. Are katanik katzaq jubꞌiqꞌ che ri atyoꞌjal cho ri kakꞌyaq bꞌik ronojel pa ri tyoꞌnel qꞌaqꞌ ri maj ukꞌisik. (Geenna )
En zo uw rechterhand u ergert, houw ze af, en werp ze van u weg; want beter is het voor u, dat één uwer ledematen verloren gaat, dan dat heel uw lichaam in de hel wordt geworpen. (Geenna )
Man kixiꞌj ta iwibꞌ chikiwach ri winaq ri kakikamisaj ri ityoꞌjal, are chixiꞌj iwibꞌ choch ri kꞌo ukwinem chukꞌisik tzij piꞌwiꞌ pa ri tyoꞌnel qꞌaqꞌ. (Geenna )
Weest niet bevreesd voor hen, die wel het lichaam doden, doch de ziel niet kunnen doden; vreest liever Hem, die èn ziel èn lichaam in de hel kan verderven. (Geenna )
Ri ix winaq ri kixel pa ri tinimit Capernaúm, ¿teꞌq pa ikꞌuꞌx chi ix kꞌo chik pa ri kaj? Kinbꞌij kꞌu chiꞌwe chi kixkꞌyaq na bꞌik qas pa ri ukꞌuꞌx ri tyoꞌnel qꞌaqꞌ. We ta xbꞌan ri mayijabꞌal taq jastaq ri xbꞌan iwukꞌ ix, kukꞌ ri winaq ri xekꞌojiꞌ pa ri tinimit Sodoma, xkikꞌex ta kibꞌ riꞌ ri winaq riꞌ, xuqujeꞌ kꞌa kꞌo ta na ri tinimit riꞌ kamik. (Hadēs )
En gij Kafárnaum, zult ge tot de hemel toe worden verheven? Tot in de hel zult ge zinken; want zo in Sódoma de wonderen waren gebeurd, die in u zijn geschied, het zou zijn blijven bestaan tot op de huidige dag. (Hadēs )
Xapachin ri kubꞌij kꞌax taq tzij chwe in, ri in uKꞌojol ri Achi, kakuyutaj na umak, are kꞌu ri karetzelaj ri Tyoxalaj Uxlabꞌixel, man kakuyutaj ta wi umak choch ri uwachulew, xuqujeꞌ man kakuyutaj taj pa ri kꞌaslemal ri kape na. (aiōn )
En wie iets zegt tegen den Mensenzoon, hem zal het worden vergeven; maar wie iets zegt tegen den Heiligen Geest, hem zal het niet vergeven worden, noch in deze wereld noch in de toekomstige. (aiōn )
Kꞌa te riꞌ e kꞌo ri ijaꞌ ri xetzaq chikixoꞌl ri kꞌix. We ijaꞌ riꞌ kel kubꞌij ri e winaq ri kakitatabꞌej ri tzij, man kakiya ta kꞌu bꞌe kakꞌexkꞌobꞌ ri kikꞌaslemal xaq xwi kakichomaj rij ri kajawataj chike, xuqujeꞌ jas kakibꞌano rech kuꞌx qꞌinomabꞌ, rumal riꞌ man kekwin taj kewachinik. (aiōn )
Wat in de doornen gezaaid werd, is hij, die wel luistert naar het woord; maar de beslommering van de wereld en het bedriegelijke van de rijkdom verstikken het woord. en het blijft zonder vrucht. (aiōn )
Ri Itzel are xtikow loq ri etzelal cho ri uwachulew. Ri qꞌotaj rech yakoj are ri kꞌisbꞌal qꞌatoj tzij, ri ajchakibꞌ ri keyakow ri tikoꞌn aꞌreꞌ ri rangelibꞌ. (aiōn )
de vijand, die het zaaide, is de duivel; de oogst is het einde der wereld; de maaiers zijn de engelen. (aiōn )
Are kabꞌoq ri itzel qꞌayes xuqujeꞌ kaporoxik are kel kubꞌij ri qꞌatoj tzij ri kubꞌan na ri Dios pa kiwiꞌ konojel ri winaq. (aiōn )
Zoals dus het onkruid verzameld en in het vuur wordt verbrand, zo zal het ook geschieden aan het einde der wereld. (aiōn )
Jeriꞌ kakꞌulmatajik are kopan ri kꞌisbꞌal qꞌij rech ri uwachulew: Ri angelibꞌ keꞌkiqꞌat na ri utz taq winaq chike ri itzel taq winaq. (aiōn )
Zo zal het ook gaan aan het einde der wereld. De engelen zullen uitgaan, en de bozen van de rechtvaardigen scheiden. (aiōn )
Ri in kinbꞌij chawe chi ri at, at Pedro. Puꞌwiꞌ kꞌu we nimalaj abꞌaj riꞌ kinyak wi na ri nukomontyox, ri uchiꞌ ja rech ri tyoꞌnel qꞌaqꞌ man kachꞌeken ta che. (Hadēs )
En Ik, Ik zeg u: gij zijt Petrus; en op deze steenrots zal Ik mijn Kerk bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen. (Hadēs )
We are ri aqꞌabꞌ o ri awaqan kabꞌanow chawe katmakunik, chakutij, kꞌa te riꞌ chakꞌyaqa bꞌik. Are katanik katok pa ri jun alik kꞌaslemal, maj jun aqꞌabꞌ o maj jun awaqan cho ri rukꞌ ukobꞌchal aqꞌabꞌ xuqujeꞌ rukꞌ ukobꞌchal ri awaqan katkꞌyaq bꞌik pa ri qꞌaqꞌ ri maj ukꞌisik. (aiōnios )
Welnu, zo uw hand of voet u ergert, houw ze af, en werp ze van u weg; want het is beter voor u, verminkt of kreupel het Leven binnen te gaan, dan met twee handen of twee voeten geworpen te worden in het eeuwige vuur. (aiōnios )
We are ri abꞌoqꞌoch kabꞌanow chawe katmakunik, chawesaj, chakꞌyaqa bꞌik. Are katanik xa rukꞌ jun abꞌoqꞌoch katok pa ri jun alik kꞌaslemal cho ri rukꞌ ukobꞌchal ri abꞌoqꞌoch katkꞌyaq bꞌik pa ri qꞌaqꞌ. (Geenna )
En zo uw oog u ergert, ruk het uit, en werp het weg; want het is beter voor u, met één oog het Leven binnen te gaan, dan met twee ogen geworpen te worden in het helse vuur. (Geenna )
Kꞌa te riꞌ jun achi xqebꞌ rukꞌ ri Jesús xubꞌij che: Ajtij, ¿jas ri utzilal ri rajawaxik kinbꞌano rech kinok pa ri jun alik kꞌaslemal? (aiōnios )
En zie, daar trad iemand op Hem toe, die tot Hem sprak: Goede Meester, wat goeds moet ik doen om het eeuwige leven te verkrijgen? (aiōnios )
Ri winaq ri xa rumal we, xutzaq kan rachoch, e rachalal, e ranabꞌ, utat unan, e ralkꞌwaꞌl xuqujeꞌ rulew, kukꞌamawaꞌj na ciento mul ukꞌaxelal xuqujeꞌ ri jun alik kꞌaslemal. (aiōnios )
En al wie zijn huis, broers of zusters, vader of moeder, vrouw of kinderen of akkers verlaat om mijn Naam, hij zal het honderdvoud ontvangen, en het eeuwige leven verwerven. (aiōnios )
Are xril jun higuera ri kꞌo chuchiꞌ ri bꞌe, xqebꞌ rukꞌ, xraj xutzukuj jun uwach, xa ta ne kꞌu ne jun xuriqo. Xubꞌij che ri cheꞌ: Xa ta ne junmul chik katwachinik. Tzi che riꞌ ri higuera xchaqiꞌjarik. (aiōn )
Hij zag een vijgeboom langs de weg, en ging er heen; maar hij vond er niets dan bladeren aan. Hij sprak: Nooit in der eeuwigheid komen er nog vruchten aan u. Terstond verdorde de vijgeboom. (aiōn )
¡Kꞌax iwe aꞌjtijabꞌ rech ri taqanik, xuqujeꞌ ri ix fariseos, ix kawach! Kiqꞌaxaj tinimit xuqujeꞌ cho chuchꞌekik jun tereneꞌl iwe, are kixkwin chuchꞌekik ri tereneꞌl iwe riꞌ, tajin kibꞌan che chi kux kebꞌ mul chiꞌwech ix taqal che keꞌ pa ri tyoꞌnel qꞌaqꞌ. (Geenna )
Wee u, schriftgeleerden en farizeën; gij huichelaars, die land en zee doorkruist, om één enkelen bekeerling te maken; maar als hij het geworden is, maakt gij hem tot een kind der hel, tweemaal erger dan gijzelf. (Geenna )
¡Ix kumatz, ix kalkꞌwaꞌl taq kumatz! ¿Jachin katoꞌw iwiꞌ rech man kixeꞌ taj pa ri qꞌaqꞌ? (Geenna )
Slangen, adderenbroed, hoe zult gij de helse verdoemenis ontkomen? (Geenna )
Are xeꞌ ri qꞌij, ri Jesús xtꞌuyiꞌ puꞌwiꞌ ri juyubꞌ Olivos, ri utijoxelabꞌ xoꞌpan rukꞌ xaq pa utukel xkita che: ¿Jampaꞌ kakꞌulmataj we riꞌ xuqujeꞌ jas retal ri petibꞌal la, xuqujeꞌ jas retal ri kꞌisbꞌal rech ri uwachulew? (aiōn )
Terwijl Hij neerzat op de Olijfberg, kwamen de leerlingen alleen naar Hem toe, en zeiden: Zeg ons, wanneer dit gebeuren zal, en wat het teken zal zijn van uw komst en van het einde der wereld? (aiōn )
Kꞌa te riꞌ kubꞌij na chike ri e kꞌo pa ri umox: “Chixel wukꞌ itzel taq winaq, jix pa ri tyoꞌnel qꞌaqꞌ ri maj ukꞌisik, are riꞌ ukꞌolibꞌal ri Itzel xuqujeꞌ ri uꞌtaqoꞌn. (aiōnios )
Maar dan zal Hij zeggen tot hen, die aan de linkerhand staan: Gaat weg van Mij, vervloekten, in het eeuwige vuur, dat bereid is voor den duivel en zijn engelen. (aiōnios )
Ri itzel taq winaq kebꞌe na pa ri jun alik kꞌaxkꞌolal are kꞌu ri sukꞌ taq winaq kebꞌe na pa ri jun alik kꞌaslemal.” (aiōnios )
Dan zullen zij gaan in de eeuwige straf, maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven. (aiōnios )
Chiꞌtijoj chunimaxik ronojel ri ixnutaqom chubꞌanik, qas tzij kinbꞌij chiꞌwe kinkꞌojiꞌ na iwukꞌ ronojel qꞌij, kꞌa pa ri kꞌisbꞌalil rech ri uwachulew. (aiōn )
en leert ze onderhouden al wat Ik u heb geboden. Ziet, Ik blijf altijd bij u, tot aan het einde der wereld. (aiōn )
Xaq xwi man kakuyutaj taj ri winaq ri kubꞌij awas taq tzij che ri Tyoxalaj Uxlabꞌixel. We winaq riꞌ man kakuyutaj ta wi, ajmak chibꞌe qꞌij saq. (aiōn , aiōnios )
Maar wie lastert tegen den Heiligen Geest, krijgt in eeuwigheid geen vergiffenis, maar hij is schuldig aan een eeuwige zonde. (aiōn , aiōnios )
Are kꞌu ri kirajawaxik rech we kꞌaslemal rech uwachulew, ri subꞌunik, xuqujeꞌ ri qꞌinomal, itzel taq rayinik, kakijiqꞌisaj ri utz laj tzij, man kawachin taj. (aiōn )
maar de beslommering van de wereld, de verleiding van de rijkdom en de begeerten naar andere dingen vallen er tussen, en verstikken het woord: het blijft zonder vrucht. (aiōn )
Je xuqujeꞌ we are ri aqꞌabꞌ katutaqchiꞌj pa mak, chasakꞌij. Are katanik katok pa ri jun alik kꞌaslemal, xa jun aqꞌabꞌ cho ri kateꞌ pa ri tyoꞌnel qꞌaqꞌ ri man kachup taj, rukꞌ ukobꞌchal aqꞌabꞌ. (Geenna )
Zo uw hand u ergert, houw ze af. Het is beter, verminkt het Leven binnen te gaan, dan met twee handen naar de hel te gaan, naar het onuitblusbaar vuur, (Geenna )
We are ri awaqan kattaqchiꞌn pa mak, chasakꞌij. Are katanik katok pa ri kaj, maj jun awaqan cho ri kakꞌyaq bꞌik pa ri tyoꞌnel qꞌaqꞌ rukꞌ ukobꞌchal awaqan. (Geenna )
En zo uw voet u ergert, houw hem af. Het is beter, kreupel het Leven binnen te gaan, dan met beide voeten in de hel te worden geworpen, in het onuitblusbaar vuur, (Geenna )
We are ri abꞌoqꞌoch kattaqchiꞌn pa mak, chawesaj. Are katanik katok pa ri ajawarem rech ri Dios xa jun abꞌoqꞌoch cho ri katkꞌyaq bꞌik pa ri tyoꞌnel qꞌaqꞌ rukꞌ ukobꞌchal abꞌoqꞌoch. (Geenna )
En zo uw oog u ergert, ruk het uit. Het is beter met één enkel oog het koninkrijk Gods binnen te gaan, dan met twee ogen in de hel te worden geworpen, (Geenna )
Bꞌenam kubꞌan ri Jesús are kaxikꞌan jun achi xopan rukꞌ, xukiꞌk choch, xubꞌij: Utz laj ajtij, ¿jas rajawaxik kinbꞌano rech kinwechabꞌej ri jun alik kꞌaslemal? (aiōnios )
En toen Hij Zich op weg begaf, kwam iemand toegelopen, knielde voor Hem neer, en vroeg Hem: Goede Meester, wat moet ik doen, om het eeuwige leven te verkrijgen? (aiōnios )
kukꞌamawaꞌj na ciento mul ukꞌaxel pa taq we qꞌij junabꞌ riꞌ rachoch, e rachalal, e ranabꞌ, uꞌnan, uꞌkꞌojol, e rulew pune kuriq kꞌax rukꞌ. Xuqujeꞌ pa ri qꞌotaj ri kape na, kukꞌamawaꞌj ri jun alik kꞌaslemal. (aiōn , aiōnios )
of hij zal ontvangen: nu in deze wereld, zij het ook te midden van vervolgingen, het honderdvoud van huizen, broers, zusters, moeders, kinderen en akkers; en in de toekomstige wereld het eeuwige leven. (aiōn , aiōnios )
Ri Jesús xubꞌij che ri ucheꞌal higos: Maj chi jun kutzukuj higos chawe, ri tijoxelabꞌ xkita ri xubꞌij ri Jesús. (aiōn )
En Hij sprak tot hem: Nooit in der eeuwigheid eet iemand nog vruchten van u! Zijn leerlingen hoorden het. (aiōn )
Amaqꞌel kataqan na puꞌwiꞌ ri tinimit Israel, ri utaqanik maj ukꞌisik. (aiōn )
Hij zal koning zijn over het huis van Jakob in eeuwigheid, en aan zijn koningschap zal geen einde komen. (aiōn )
Jeriꞌ xubꞌano rumal cher xuchiꞌj kan che ri qamam Abraham xuqujeꞌ amaqꞌel chike ri e rijaꞌl chi jewaꞌ kubꞌan na. (aiōn )
Zoals Hij tot onze vaderen sprak: Aan Abraham en zijn zaad voor altijd. (aiōn )
Are waꞌ ri xuchiꞌj loq ri Dios chi kichiꞌ ri tyoxalaj taq qꞌalajisal taq rech ri utzij, ojer. (aiōn )
Zoals Hij eeuwen geleden beloofd had Door de mond zijner heilige profeten: (aiōn )
Ri itzel taq uxlabꞌal xkibꞌochiꞌj ri Jesús rech ketaq bꞌik pa ri qꞌequꞌmal. (Abyssos )
Ze verzochten Hem dringend, hun niet te gelasten, naar de afgrond te gaan. (Abyssos )
Xuqujeꞌ ri ix winaq ri ix kꞌo pa ri tinimit Capernaúm, ¿teꞌq pa ikꞌuꞌx kixpaqabꞌax bꞌik pa ri kaj? Man je ta kꞌu riꞌ, kꞌa pa ri nimalaj jul ri maj ukꞌisik kixkꞌyaq wi bꞌik. (Hadēs )
En gij Kafárnaum, zult ge tot de hemel toe worden verheven? Tot in de hel zult ge neerzinken. — (Hadēs )
Xopan kꞌu jun nimalaj etaꞌmanel rech ri taqanik are karaj kukoj jun kꞌaꞌmabꞌal che ri Jesús, xubꞌij che: ¿Ajtij, jas rajawaxik kinbꞌano kinwechabꞌej ri jun alik kꞌaslemal? (aiōnios )
En zie, een wetgeleerde stond op, om Hem op de proef te stellen, en sprak: Meester, wat moet ik doen, om het eeuwige leven te verkrijgen? (aiōnios )
Kinbꞌij chiꞌwe jachin choch rajawaxik kixiꞌj wi iwibꞌ, chixiꞌj iwibꞌ choch ri are kesataj ri kꞌaslemal rumal, kꞌo ukwinem kixutaq bꞌik pa ri tyoꞌnel qꞌaqꞌ, jeꞌ cho areꞌ rajawaxik kixiꞌj wi iwibꞌ. (Geenna )
Ik zal u tonen, wien gij moet vrezen: Vreest Hem, die, als Hij gedood heeft, de macht nog bezit, om in de hel te werpen. Ja, Ik zeg u: Vreest Hem! (Geenna )
Xya kꞌu uqꞌij ri ajchak rumal ri rajaw rumal ri xnoꞌjin kukꞌ ri winaq. Ri e winaq ri aꞌjuwachulew are kꞌo na kinoꞌjibꞌal rumal ri kakibꞌan kukꞌ taq ri e kech winaq, kꞌo na ri kechoman chikiwach ri e winaq ri kikꞌamawaꞌm ri tunal. (aiōn )
En de heer prees den onrechtvaardigen rentmeester, omdat hij met overleg had gehandeld. Waarachtig, de kinderen dezer wereld behartigen hun belangen met meer overleg dan de kinderen van het licht. (aiōn )
Rumal laꞌ kinbꞌij in chiꞌwe: Chikojo bꞌa ri iqꞌinomal rech uwachulew chikichꞌekik iwach taq chꞌabꞌeꞌn, rech are kakꞌis waꞌ we qꞌinomal riꞌ, kꞌo kixkꞌamawaꞌn ix pa ri jun alik kꞌaslemal. (aiōnios )
Ik zeg u: Maakt u vrienden door de ongerechte mammon, opdat, wanneer hij u komt te ontvallen, zij u mogen opnemen in de eeuwige tenten. (aiōnios )
Are kꞌo chi ri qꞌinom achi pa ri kikꞌolibꞌal ri kaminaqibꞌ jawjeꞌ ri kꞌo wi nimalaj kꞌaxkꞌolal, are kꞌo pa ri kꞌaxkꞌolal, xkaꞌy chikaj, xeꞌril apanoq ri Abraham rachiꞌl ri Lázaro naj e kꞌo wi apanoq che. (Hadēs )
En terwijl hij in de hel werd gefolterd, sloeg hij zijn ogen op, en zag Abraham van verre, en Lázarus in zijn schoot. (Hadēs )
Jun chike ri kꞌamal bꞌe xuta che ri Jesús: Utz laj ajtij, ¿jas rajawaxik kinbꞌano chi rechabꞌexik ri jun alik kꞌaslemal? (aiōnios )
Een heel voornaam man ondervroeg Hem, en sprak: Goede Meester, wat moet ik doen, om het eeuwige leven te verkrijgen? (aiōnios )
kayaꞌtaj na kꞌi ukꞌaxelal che, xuqujeꞌ pa ri qꞌotaj ri petinaq, kayaꞌtaj na che ri jun alik kꞌaslemal. (aiōn , aiōnios )
of hij zal veel meer terug ontvangen in deze tijd, en in de toekomstige wereld het eeuwige leven. (aiōn , aiōnios )
Ri Jesús xubꞌij chike: Ri winaq rech ri uwachulew kekꞌuliꞌ xuqujeꞌ kakiya kibꞌ pa taq kꞌulanem. (aiōn )
Jesus sprak tot hen: De kinderen dezer wereld huwen en worden uitgehuwd. (aiōn )
Are kꞌu ri yaꞌtal chike kekꞌastaj na rech kekꞌojiꞌ pa ri jun alik kꞌaslemal ri kape na, ri winaq riꞌ man kekꞌuliꞌ taj xuqujeꞌ man keya taj pa kꞌulanem. (aiōn )
Maar zij, die waardig worden bevonden, deel te hebben aan de andere wereld en aan de verrijzenis uit de doden, zullen huwen noch uitgehuwd worden. (aiōn )
Jeriꞌ rech xapachin ri kakojon che kuriq na kꞌaslemal ri maj ukꞌisik. (aiōnios )
opdat ieder die in Hem gelooft, het eeuwige leven zou hebben. (aiōnios )
Ri Dios sibꞌalaj xuꞌloqꞌaj ri winaq ri e kꞌo choch ri uwachulew, xuya ri xa jun uKꞌojol rech xapachin ri kakojon che man kasach ta uwach xane kꞌo ukꞌaslemal ri maj ukꞌisik. (aiōnios )
Want zo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eengeboren Zoon heeft gegeven: opdat allen die in Hem geloven, niet verloren zouden gaan, maar het eeuwige leven zouden hebben. (aiōnios )
Ri winaq ri kakojon che ri Kꞌojolaxel Dios, kꞌo ukꞌaslemal ri maj ukꞌisik, are kꞌu ri winaq ri karetzelaj ri Kꞌojolaxel Dios man kayaꞌtaj taj ukꞌaslemal xane kaqꞌat na tzij puꞌwiꞌ rumal ri Dios. (aiōnios )
Wie in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven; maar wie in den Zoon niet gelooft, zal het leven niet zien, maar Gods gramschap blijft op hem liggen. (aiōnios )
Are kꞌu ri kutij rech ri jaꞌ ri kinya in man kachaqiꞌj ta chik uchiꞌ, xane ri jaꞌ ri kutijo kux na jun kꞌiyibꞌal jaꞌ ri kapulinik ri kuya kꞌaslemal ri maj ukꞌisik. (aiōn , aiōnios )
Maar wie drinkt van het water, dat Ik hem zal geven, zal in eeuwigheid geen dorst meer krijgen; integendeel, het water, dat Ik hem zal geven, zal een bron in hem worden van water, dat opborrelt ten eeuwigen leven. (aiōn , aiōnios )
Ri winaq ri kabꞌanow ri yakoj kukꞌamawaꞌj na ri tojbꞌal rech, xuqujeꞌ ri yakoj ri kubꞌano rech jun kꞌaslemal ri maj ukꞌisik. Ri ajtikolobꞌ xuqujeꞌ ri kabꞌanow ri yakoj junam kekiꞌkotik. (aiōnios )
Ook de maaier ontvangt loon, en verzamelt vrucht ten eeuwigen leven, opdat zaaier en maaier zich samen verheugen. (aiōnios )
Qas tzij kinbꞌij chiꞌwe xapachin ri kuta ri nutzij xuqujeꞌ kakojon che ri xintaqow loq kuriq na kꞌaslemal ri maj ukꞌisik, man kaqꞌat taj tzij puꞌwiꞌ xane xel loq pa ri kamikal xuriq kꞌaslemal. (aiōnios )
Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie luistert naar mijn woord, en in Hem gelooft, die Mij heeft gezonden, hij heeft het eeuwige leven, en in het gericht komt hij niet; maar hij is overgegaan van de dood tot het leven. — (aiōnios )
Ri ix kisolij uwach ri utzij ri Dios rumal cher iwetaꞌm chi chilaꞌ kiriq wi kꞌaslemal ri maj ukꞌisik xuqujeꞌ are waꞌ ri kuya nuqꞌalajisaxik. (aiōnios )
Gij onderzoekt de Schriften, want gij meent, daarin het eeuwige leven te hebben; welnu, zij zijn het, die van Mij getuigen. (aiōnios )
Chixchakunoq man rumal taj ri iwa ri xaq kasach uwach xane chixchakunoq rumal ri kꞌaslemal ri maj ukꞌisik, ri kuya na ri uKꞌojol ri Achi chiꞌwech. Are waꞌ ri ukojom retal ri Dios Tataxel ubꞌim chi utz. (aiōnios )
Arbeidt niet voor de spijs die vergaat, maar voor de spijs die blijft tot in het eeuwige leven, en die de Mensenzoon u zal geven. Want op Hem heeft God, heeft de Vader zijn zegel gedrukt. (aiōnios )
Ri urayibꞌal ukꞌuꞌx ri nuTat are chi xapachin ri kukꞌamawaꞌj ri uKꞌojol xuqujeꞌ kakojon che, kuriq na jun alik kꞌaslemal, xuqujeꞌ in kinkꞌastajisaj na pa ri kꞌisbꞌal qꞌij. (aiōnios )
Dit is de wil van den Vader, die Mij gezonden heeft, dat wie den Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, het eeuwige leven heeft, en dat Ik hem op de jongste dag zal doen verrijzen. (aiōnios )
Qas tzij kinbꞌij chiꞌwe, ri kakojonik kuriq na kꞌaslemal ri maj ukꞌisik. (aiōnios )
Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie gelooft, heeft het eeuwige leven. (aiōnios )
In riꞌ ri in kꞌaslik kaxlan wa ri xqaj loq pa ri kaj, ri kutij rech we kaxlan wa riꞌ, kakꞌasiꞌ na chibꞌe qꞌij saq. We kaxlan wa riꞌ are nutyoꞌjal ri kinjach na rech kekꞌasiꞌk ri winaq aꞌjuwachulew. (aiōn )
Ik ben het levend brood, dat uit de hemel is neergedaald; zo iemand eet van dit brood, zal hij in eeuwigheid leven. En het brood, dat Ik zal geven, is mijn vlees voor het leven der wereld. (aiōn )
Jachin ri kutij ri nutyoꞌjal xuqujeꞌ kuqumuj ri nukikꞌel kꞌo ukꞌaslemal ri maj ukꞌisik. Kinkꞌastajisaj kꞌu na pa ri kꞌisbꞌal qꞌij. (aiōnios )
Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, heeft het eeuwige leven, en Ik zal hem op de jongste dag doen verrijzen. (aiōnios )
Are waꞌ ri kaxlan wa ri xqaj loq pa ri kaj. Ri itat inan ojer xkitij ri maná, xekam kꞌut, are kꞌu ri kutij rech we kaxlan wa riꞌ kakꞌasiꞌ ronojel qꞌij. (aiōn )
Dit is het brood, dat uit de hemel is neergedaald. Niet een brood als de vaders hebben gegeten en toch zijn gestorven; wie dit brood eet zal leven in eeuwigheid. (aiōn )
Ri Simón Pedro xubꞌij: Ajawxel, ¿Jachin chi rukꞌ kujeꞌ wi? Xaq xwi ukꞌ la kꞌo wi tzij rech kꞌaslemal ri maj ukꞌisik. (aiōnios )
Simon Petrus antwoordde Hem: Heer, naar wien zouden we gaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven; (aiōnios )
Jun patanijel man kakanaj ta kanoq amaqꞌel pa ri ja ri kapatanij wi, are kꞌu ri alkꞌwaꞌlaxel chi aj upaja wi. (aiōn )
De slaaf nu blijft niet altijd in huis; de zoon blijft er voor altijd. (aiōn )
Qas tzij kinbꞌij chiꞌwe, ri kubꞌan ri kubꞌij ri nutzij man kakam taj. (aiōn )
Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Zo iemand mijn woord onderhoudt, dan zal hij in eeuwigheid de dood niet zien. — (aiōn )
Ri winaq aꞌj Israel xkibꞌij: Chanim qas kaqakojo chi qas kꞌo jun itzel uxlabꞌal chawe. Xkam ri Abraham, xekam xuqujeꞌ konojel ri e qꞌalajisal taj utzij ri Dios, ri at kꞌut kabꞌij chi we kakojon jun che ri atzij, man kakam taj. (aiōn )
De Joden zeiden Hem: Nu weten we, dat Gij bezeten zijt! Abraham en de profeten zijn gestorven; en Gij zegt: Zo iemand mijn woord onderhoudt, zal hij de dood niet sterven in eeuwigheid. (aiōn )
Man tatal ta wi junmul we kꞌo jun achi ujaqom ubꞌoqꞌoch jun ri moy pa ri ukꞌojiꞌkal. (aiōn )
Nooit in der eeuwigheid is het gehoord, dat iemand de ogen van een blindgeborene heeft geopend. (aiōn )
In kinya kikꞌaslemal ri maj ukꞌisik, man kasach ta kꞌu kiwach, xuqujeꞌ maj jun kakwin chkesaxik pa nuqꞌabꞌ. (aiōn , aiōnios )
En Ik geef hun het eeuwig leven; ze gaan in eeuwigheid niet verloren, en niemand rooft ze weg uit mijn hand. (aiōn , aiōnios )
Xuqujeꞌ xapachin ri kꞌaslik xuqujeꞌ kakojon chwe, man kakam ta wi. ¿La kakoj we kinbꞌij chawe? (aiōn )
en wie leeft en in Mij gelooft, zal niet sterven voor eeuwig. Gelooft ge dit? (aiōn )
Ri kuloqꞌaj ri ukꞌaslemal kutzaq na riꞌ, are kꞌu ri karetzelaj ri ukꞌaslemal rech we uwachulew riꞌ, kuyak na riꞌ rech kuriq jun kꞌaslemal ri maj ukꞌisik. (aiōnios )
Wie zijn leven liefheeft, zal het verliezen; maar wie in deze wereld zijn leven haat, zal het behouden ten eeuwigen leven. (aiōnios )
Ri winaq xkibꞌij: Qetaꞌmam pa ri taqanik kubꞌij chi ri Cristo kakꞌojiꞌ na chibꞌe qꞌij saq. ¿Jas kꞌu che kabꞌij at chi ri uKꞌojol ri Achi kawaꞌjilisax na bꞌik? ¿Jachin kꞌu riꞌ ri? (aiōn )
De menigte antwoordde Hem: We hebben uit de Wet vernomen, dat de Christus in eeuwigheid blijft; en hoe zegt Gij dan, dat de Mensenzoon omhoog geheven moet worden? Wie is die Mensenzoon? (aiōn )
Wetaꞌm chi ri utaqanik are kꞌaslemal ri maj ukꞌisik. Xaq jeriꞌ ronojel ri kinbꞌij are riꞌ ri ubꞌim ri Tataxel chwe kinbꞌij. (aiōnios )
En Ik weet, dat zijn gebod het eeuwige leven is. Wat Ik dus spreek, spreek Ik zó, als de Vader het Mij heeft gezegd. (aiōnios )
Ri Pedro xubꞌij: Man kachꞌaj ta wi la ri waqan in. Ri Jesús xubꞌij che: Katkwin taj katux wachiꞌl we man kinchꞌaj ri awaqan. (aiōn )
Petrus zeide Hem: Nooit in der eeuwigheid zult Gij me de voeten wassen. Jesus antwoordde hem: Zo Ik u niet was, hebt ge geen gemeenschap met Mij. (aiōn )
Ri in kꞌut kinta na che ri Tataxel kutaq loq jun kuꞌlisabꞌal ikꞌuꞌx rech kakꞌojiꞌ iwukꞌ ronojel qꞌij. (aiōn )
Dan zal Ik den Vader bidden, en Hij zal u een anderen Helper geven, om bij u te blijven voor eeuwig. (aiōn )
Yaꞌom la che ronojel kwinem puꞌwiꞌ konojel ri winaq rech jeriꞌ kuya kikꞌaslemal konojel ri e yoꞌm la che. (aiōnios )
Want Gij hebt Hem macht gegeven over alle vlees, om het eeuwige leven te schenken aan allen, die Gij Hem gegeven hebt. (aiōnios )
Ri kꞌaslemal ri maj ukꞌisik are chi ketaꞌmax wach la, xa jun Dios, xuqujeꞌ ri Jesucristo ri xtaq la loq. (aiōnios )
Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den enig waarachtigen God, en Hem dien Gij gezonden hebt, Jesus Christus. (aiōnios )
Wetaꞌm chi man kinya ta la kan chkixoꞌl ri kaminaqibꞌ, man kaj ta la chi kaqꞌay ri Tyoxalaj patanil e la pa ri jul. (Hadēs )
Want Gij laat mijn ziel niet in het dodenrijk achter. Uw Heilige laat Gij het bederf niet aanschouwen, (Hadēs )
Ri David ojer xril loq ri kakꞌulmataj na, xuqꞌalajisaj kꞌu ri ukꞌastajibꞌal ri Cristo, xubꞌij chi Man kakanaj ta kan chkixoꞌl ri kaminaqibꞌ, man kaqꞌay ta ri utyoꞌjal. (Hadēs )
En daar hij de toekomst voorzag, heeft hij over de verrijzenis van den Christus gezegd, dat Hij niet in het dodenrijk zou worden achtergelaten, en dat zijn vlees het bederf niet zou zien. (Hadēs )
Choqꞌaqꞌ wi chi kakꞌojiꞌ na ri Jesús pa ri kaj, kꞌa kabꞌan na kꞌakꞌ che ronojel ri jastaq jeꞌ jas ri ubꞌim loq ri Dios chi kichiꞌ ri loqꞌalaj taq achyabꞌ qꞌalajisal taq rech ri utzij. (aiōn )
en die nu in de hemel moet blijven wonen tot aan de tijden van het herstel aller dingen, waarvan God van ouds heeft gesproken door de mond zijner heilige profeten. (aiōn )
Ri Pablo xuqujeꞌ ri Bernabé xkibꞌij rukꞌ chuqꞌabꞌ: Sibꞌalaj rajawaxik nabꞌe kaqatzijoj ri utzij ri Dios chiꞌwe ix, ri ix aj Israel, rumal kꞌu cher xiwetzelaj uwach kinaꞌo chi man kataqiꞌ ta chiꞌwe ri jun alik kꞌaslemal, rumal riꞌ kaqatzijoj chi we tzij riꞌ chike ri winaq ri man aꞌj Israel taj. (aiōnios )
Toen verklaarden Paulus en Bárnabas met grote beslistheid: Aan u moest het eerst Gods woord worden verkondigd; maar nu ge het verwerpt, en uzelf het eeuwige leven niet waardig oordeelt, zie. nu wenden we ons tot de heidenen. (aiōnios )
Ri winaq ri man aꞌj Israel taj are xkita ri xbꞌixik, xetyoxin che ri Ajawxel rumal ri utzij, konojel ri e chaꞌtal chukꞌamawaꞌxik ri jun alik kꞌaslemal, xekojonik. (aiōnios )
Toen de heidenen dit hoorden, verheugden ze zich, en prezen het woord des Heren; en allen die voorbeschikt waren ten eeuwigen leven, werden gelovig. (aiōnios )
Jewaꞌ xubꞌij ri Ajawxel, Areꞌ xbꞌanowik chi xetaꞌmax loq we kꞌulmatajem riꞌ ojer. (aiōn )
Die van eeuwigheid zijn bekend." (aiōn )
Jeriꞌ rumal cher are xtiktaj loq ri uwachulew, ri jastaq ri man kilitaj taj che ri Dios, ri ukwinem ri maj umajitajik loq xuqujeꞌ maj ukꞌisik xuqujeꞌ ri kuxik ri Areꞌ, xilitajik pa ronojel ri xutiko, rech jeriꞌ maj jun kubꞌij chi man retaꞌm taj uwach ri Dios. (aïdios )
Want zijn onzichtbaar Wezen, zijn eeuwige Macht en zijn Godheid zijn van de schepping der wereld af bij enig nadenken uit het geschapene duidelijk te kennen. Te verontschuldigen zijn ze dus niet. (aïdios )
Xkikꞌex ri qas tzij re ri Dios cho ri bꞌanoj tzij, xeꞌkiqꞌijilaꞌj xuqujeꞌ xeꞌkipatanij ri e jastaq ri xa e tiktalik, man xkiqꞌijilaꞌj taj ri Dios ri xetikowik, areꞌ ri Dios yaꞌtal uqꞌij chibꞌe qꞌij saq. (aiōn )
Ze hebben de waarheid van God tegen de leugen geruild, en liever het schepsel geëerd en gediend dan den Schepper, die geprezen moet worden in eeuwigheid. Amen! (aiōn )
Ri Dios kuya na jun alik kꞌaslemal chike ri winaq ri are tajin kakibꞌan utz taq chak, kakitzukuj juluwem, kakitzukuj chi nim kiꞌlik, xuqujeꞌ kakitzukuj kꞌaslemal. (aiōnios )
Het eeuwig leven aan hen, die door volharding in het goede, naar glorie en eer en onsterflijkheid streven; (aiōnios )
Jeriꞌ rech jetaq ri xubꞌan ri makaj xukꞌam loq kamikal, ri toqꞌobꞌ xuqujeꞌ xjeqiꞌk rech xukꞌam loq sukꞌal rech jun alik kꞌaslemal rumal ri Ajawxel Jesucristo. (aiōnios )
Dus, zoals de zonde heeft geheerst door de dood, zo zal ook de genade heersen door de gerechtigheid ten eeuwigen leven door Jesus Christus onzen Heer. (aiōnios )
Kamik kꞌut man ix kꞌo ta chik pa uqꞌabꞌ ri makaj, ix patanil chi rech ri Dios, xuqujeꞌ kikꞌamawaꞌj iwe ri tyoxalaj kꞌaslemal ri kixukꞌam bꞌik pa jun alik kꞌaslemal. (aiōnios )
Maar nu gij vrij van de zonde en dienaars van God zijt geworden, plukt thans als vrucht: de heiliging; het einde ervan is het eeuwige leven. (aiōnios )
Jeriꞌ rumal cher ri tojbꞌal rech ri mak are ri kamikal, ri usipanik kꞌu ri Dios are ri jun alik kꞌaslemal pa Cristo Jesús, ri Ajawxel. (aiōnios )
Want het loon der zonde is de dood; maar de genadegave van God is het eeuwige leven in Christus Jesus onzen Heer. (aiōnios )
E kijaꞌl konojel ri oꞌjer taq winaq aꞌj Israel ri xaꞌlax cho ri uwachulew, chike aꞌreꞌ xpe wi ri Cristo, are Dios pa kiwiꞌ ronojel ri jastaq. Qꞌijilaꞌtal ri ubꞌiꞌ chibꞌe qꞌij saq. Jeriꞌ. (aiōn )
tot hen behoren de Vaders, en van hen stamt Christus af naar het vlees: Hij die God is, boven alles gezegend in eeuwigheid. Amen! (aiōn )
Mabꞌij xuqujeꞌ: ¿Jachin riꞌ ri kaqaj bꞌik pa ri ukꞌuꞌx ri ulew? (Rech kuꞌkꞌastajisaj loq ri Cristo chikixoꞌl ri kaminaqibꞌ.) (Abyssos )
of wie zal naar de afgrond dalen, om Christus te doen opstijgen uit de doden." (Abyssos )
Jeriꞌ rumal ri Dios xubꞌan chike chi man keniman taj, rech jeriꞌ kutoqꞌobꞌisaj na kiwach kojonel. (eleēsē )
Want God heeft allen onder ongehoorzaamheid gevangen gehouden, om aan allen zijn barmhartigheid te tonen. (eleēsē )
Rumal ri che Areꞌ, rumal Areꞌ, xuqujeꞌ e rech Areꞌ ronojel ri jastaq, che Areꞌ yaꞌtal wi juluwem, chibꞌe qꞌij saq. Jeriꞌ. (aiōn )
Immers, uit Hem en door Hem en voor Hem is alles! Hem zij de glorie in eeuwigheid. Amen! (aiōn )
Man kiwesaj ta kiwach ri kakibꞌan ri winaq aꞌjuwachulew, xane chikꞌexa ri kixchomanik, rech kichomaj jas ri uchomanik ri Dios ri qas sukꞌ xuqujeꞌ tzꞌaqat. (aiōn )
Vormt u niet naar deze wereld, maar hervormt u door vernieuwing van inzicht, opdat gij onderscheiden moogt, wat de wil is van God, wat goed is, welbehagelijk en volmaakt. (aiōn )
Ri kakwinik kujeqebꞌa ikꞌuꞌx pa ri utz laj tzij, pa ri utzij ri Jesucristo ri xintzijoj chiꞌwe, jacha ri kuqꞌalajisaj ri awatal loq ojer, pa ri majibꞌal loq re ri qꞌotaj. (aiōnios )
Aan Hem, die bij machte is, u vast te doen staan in overeenstemming met mijn Evangelie en de verkondiging van Jesus Christus, -in overeenstemming ook met het heilsgeheim, dat van eeuwigheid was verzwegen, (aiōnios )
Are kꞌu waꞌ xqꞌalajisax kamik, pa ri tzꞌibꞌatalik kumal ri qꞌalajisal taq tzij, jacha ri xubꞌij loq ri Dios ri maj usachik, xyaꞌtaj kꞌu ukꞌutik chikiwach konojel ri winaq, rech jeriꞌ keniman che ri kojobꞌal. (aiōnios )
maar dat thans is geopenbaard, en op bevel van den eeuwigen God door de profetische schriften aan alle heidenen bekend is gemaakt, om hen tot de gehoorzaamheid aan het geloof te brengen: (aiōnios )
¡Che ri Dios ri xa jun, ri retaꞌm ronojel, yaꞌtal wi juluwem pa Jesucristo chibꞌe qꞌij saq! Jeriꞌ. (aiōn )
aan Hem, den enig wijzen God, zij door Jesus Christus de glorie in de eeuwen der eeuwen. Amen! (aiōn )
¿Jawjeꞌ kꞌo wi ri achi ri kꞌo retaꞌmabꞌal? ¿Jawjeꞌ kꞌo wi ri qas kusolij ri tzꞌibꞌatalik? ¿Jawjeꞌ kꞌo wi ri achi ri qas kubꞌan chꞌoꞌj pa tzij? ¿La man kꞌu xukonarisaj ri Dios ri etaꞌmabꞌal kech ri achyabꞌ rech we uwachulew riꞌ? (aiōn )
Waar is de wijze? Waar de schriftgeleerde? Waar de redetwister dezer wereld? Heeft God de wijsheid dezer wereld niet dwaas gemaakt? (aiōn )
Pune jeriꞌ, kujtzijon kꞌu rukꞌ etaꞌmabꞌal kukꞌ ri e ko chik pa Cristo, man rukꞌ ta kꞌu etaꞌmabꞌal kech winaq rech we uwachulew xuqujeꞌ man rukꞌ ta etaꞌmabꞌal kech ri e taqanelabꞌ ri kasach na kiwach. (aiōn )
Toch preken we wijsheid onder de volmaakten; maar geen wijsheid dezer wereld, noch der machten dezer wereld, die vernietigd zullen worden. (aiōn )
Xane kaqakꞌut ri jastaq ri awatal loq rech ri retaꞌmabꞌal ri Dios, jun etaꞌmabꞌal ri awatal loq xuqujeꞌ utzujum loq ri Dios chaqe ojer uloq. (aiōn )
Ja, we verkondigen een Wijsheid Gods, een geheimnisvolle, een verborgene, welke God vóór de tijden heeft voorbestemd tot onze glorie, (aiōn )
Man kꞌo ta jun chike ri e taqanelabꞌ rech ri uwachulew xchꞌobꞌowik, rumal cher we ta xkichꞌobꞌo mat xkirip riꞌ ri Ajawxel rech juluwem. (aiōn )
die geen der machten dezer wereld heeft gekend, —want zo ze haar gekend hadden, zouden ze den Heer der glorie niet hebben gekruisigd, (aiōn )
Maj bꞌa jun kusubꞌ ribꞌ chiꞌwe. We kꞌo jun kunaꞌo chi kꞌo retaꞌmabꞌal rech uwachulew, chubꞌana chi maj retaꞌmabꞌal rech jeriꞌ kukꞌamawaꞌj na etaꞌmabꞌal. (aiōn )
Niemand bedriege zichzelf Zo iemand wijs onder u meent te zijn, hij moet dwaas naar deze wereld worden, om wijs te zijn. (aiōn )
Rumal riꞌ, we are ri kintijo kabꞌanow che ri wachalal katzaq pa mak, man kintij ta chi riꞌ ri tiꞌj, rech jeriꞌ man kamakun ta rumal we. (aiōn )
Daarom, zo het eten ergernis geeft aan mijn broeder, dan zal ik in eeuwigheid geen vlees meer eten, om mijn broeder niet te ergeren. (aiōn )
Xkꞌulmataj ronojel we jastaq riꞌ rech kux jun kꞌambꞌejabꞌal noꞌj, xuqujeꞌ xtzꞌibꞌaxik rech kujupixabꞌaj rumal cher uj kꞌo chik pa taq ri kꞌisbꞌal taq qꞌij. (aiōn )
Dit alles nu overkwam hun als een voorafbeelding voor ons, en het werd opgeschreven tot waarschuwing voor ons, die het einde der tijden beleven. (aiōn )
¿Kamikal, jawjeꞌ xeꞌ wi ri achꞌekoj? ¿Kamikal jawjeꞌ kꞌo wi ri akwinem chubꞌanik kꞌax chaqe? (Hadēs )
Dood, waar is uw overwinning? Dood, waar is uw prikkel? (Hadēs )
Ri dios rech we uwachulew riꞌ utzꞌapim ri kichomabꞌal ri man e kojonelabꞌ taj rech jeriꞌ man kakil taj ri tunal ri katunanik rech ri utz laj tzij rech ri Cristo are waꞌ ri ukaꞌyibꞌal ri Dios. (aiōn )
en wier ongelovig verstand de god dezer wereld heeft verblind, zodat ze de uitstraling niet zien van het Evangelie der heerlijkheid van Christus, die het beeld is van God. (aiōn )
Rumal cher ri kꞌaxkꞌolal ri kaqarik kamik xaq kikꞌowik xuqujeꞌ kukꞌam loq jun juluwem ri man kꞌo taj ukꞌisik ri nim na uqꞌij cho ri kꞌaxkꞌolal. (aiōnios )
Want de tijdelijke lichte verdrukking verwerft ons een onovertroffen eeuwig gewicht van heerlijkheid. (aiōnios )
Rumal cher man are ta kajeqiꞌ qakꞌuꞌx chirij ri kilitaj uwach, xane jeqel qakꞌuꞌx chirij ri man kilitaj ta uwach, ri kilitaj uwach xaq ikꞌowel are kꞌu ri man kilitaj ta uwach kajeqiꞌ chibꞌe qꞌij saq. (aiōnios )
En zó geven we geen acht op het zichtbare, maar op het onzichtbare; het zichtbare toch is tijdelijk, het onzichtbare eeuwig. (aiōnios )
Qetaꞌm kꞌut chi we qatyoꞌjal ri uj kꞌo wi, jer kꞌo jun ja ri utz katukixik, kasach uwach, kꞌo jun qachoch yaktal chilaꞌ chikaj. Man uqꞌabꞌ ta winaq bꞌanowinaq xuqujeꞌ man kasach ta uwach. (aiōnios )
Ja, we weten, dat wanneer onze aardse woontent is neergehaald, we een woonplaats ontvangen van God; een woonplaats niet met handen opgeslagen, maar een eeuwige in de hemelen. (aiōnios )
Jacha ri kubꞌij ri Tzꞌibꞌatalik: Xujacho ronojel ri uqꞌinomal chike ri mebꞌaibꞌ, ri usukꞌal xjeqiꞌ chibꞌe qꞌij saq. (aiōn )
zoals geschreven staat: "Milddadig deelt hij aan de armen uit: Zijn gerechtigheid houdt in eeuwigheid stand." (aiōn )
Ri Dios xuqujeꞌ Tataxel rech ri Ajawxel Jesucristo, ri tewchiꞌtal ri ubꞌiꞌ chibꞌe qꞌij saq, retaꞌm chi man bꞌanoj tzij taj ri kinbꞌano. (aiōn )
Ik lieg niet; dat weet de God en Vader van den Heer Jesus, in eeuwigheid geprezen. (aiōn )
Ri Jesucristo xujach ribꞌ xa rumal ri qamak rech jeriꞌ xujresaj chuxeꞌ raqan uqꞌabꞌ ri uwachulew rech we qꞌij junabꞌ, are waꞌ ri rayibꞌal ukꞌuꞌx ri qatat Dios. (aiōn )
die Zich voor onze zonden, —om ons te ontrukken aan deze boze wereld, —heeft overgeleverd volgens de wil van onzen God en Vader; (aiōn )
Che Areꞌ yaꞌtal wi kaya ri juluwem chibꞌe qꞌij saq. Jeriꞌ. (aiōn )
aan wien de glorie in de eeuwen der eeuwen. Amen! (aiōn )
We are karilij jun ubꞌanik ri karaj ri utyoꞌjal, kukꞌamawaꞌj na kamikal, are kꞌu ri are karilij ubꞌanik ri kubꞌan ri karaj ri Uxlabꞌixel, kukꞌamawaꞌj na che ri Uxlabꞌixel jun alik kꞌaslemal. (aiōnios )
wie zaait in het vlees, zal verderf oogsten uit het vlees; maar wie zaait in de geest, zal eeuwig leven oogsten uit de geest. (aiōnios )
Xuqujeꞌ xya taqanik pa uqꞌabꞌ pa kiwiꞌ konojel ri e taqanelabꞌ cho ri uwachulew, pa kiwiꞌ ronojel kwinem, xuqujeꞌ ronojel taqanik pa kiwiꞌ ronojel bꞌiꞌaj, man xaq xwi ta pa we qꞌotaj re kamik, xane xuqujeꞌ ri kape na. (aiōn )
hoog boven alle heerschappij en macht en kracht en hoogheid, en boven elke naam, die genoemd wordt in deze wereld niet alleen, maar ook in de toekomstige wereld; (aiōn )
Che riꞌ are je xixnoꞌjinik jetaq ri karaj ri uwachulew are xibꞌan rech ri kataqan pa ri qꞌequꞌmal, jeꞌ jas ri uxlabꞌal ri kataqan pa kanimaꞌ ri winaq ri man keniman ta che ri Dios. (aiōn )
waarin gij eertijds geleefd hebt in navolging van deze aardse wereld, in navolging ook van den vorst der macht in de lucht, van den vorst van de geest, die nog altijd werkt in de zonen der ongehoorzaamheid. (aiōn )
rech pa ri qꞌotaj ri petinaq kukꞌut na ri ujeꞌlal ri unimal ri utoqꞌobꞌ ri xutixixej pa qawiꞌ pa Cristo Jesús. (aiōn )
opdat in de toekomende tijden de overgrote rijkdom zijner genade zou worden geopenbaard, die Hij in zijn goedheid ons in Christus Jesus heeft geschonken. (aiōn )
Xuqujeꞌ kinya uchꞌobꞌik ri urayibꞌal ri Dios, ri awatal loq pa Dios ri tikol rech ronojel ri jastaq, najtir ojer. (aiōn )
en het Bestel te doen zien van het heilsgeheim, dat van eeuwigheid verborgen was in God, den Schepper aller dingen; (aiōn )
Jetaq ri uchomanik loq, ri xkꞌulmataj pa Cristo Jesús ri Ajawxel. (aiōn )
En dit is geschied volgens de eeuwige voorbeschikking, die Hij ten uitvoer heeft gebracht in Christus Jesus onzen Heer. (aiōn )
¡che areꞌ yaꞌtal wi kaya juluwem kumal ri winaq rech we qꞌij junabꞌ riꞌ pa taq ri komontyox xuqujeꞌ pa Cristo Jesús, chibꞌe qꞌij saq! Jeriꞌ. (aiōn )
aan Hem zij de glorie in de Kerk en in Christus Jesus ten allen tijde, van eeuwigheid tot eeuwigheid. Amen! (aiōn )
Rumal man kukꞌ ta ri winaq kujchꞌoꞌjin wi, xane kukꞌ ri itzel taq uxlabꞌal aꞌjuwo kaj ri kebꞌin pa ri sutzꞌ, ri kꞌo taqanik pa kiqꞌabꞌ, e qꞌatal taq tzij, ri nimaq taq taqanelabꞌ, itzel taq uxlabꞌal ri ketaqan pa ri qꞌequꞌmal cho ri uwachulew. (aiōn )
Want niet tegen vlees en bloed geldt onze strijd, maar tegen heerschappijen en machten, tegen wereldbeheersers dezer duisternis, tegen de boze geesten in de lucht. (aiōn )
Che ri qaDios xuqujeꞌ Tataxel yaꞌtal wi ri juluwem chibꞌe qꞌij saq. Jeriꞌ. (aiōn )
Aan onzen God en Vader zij de glorie in de eeuwen der eeuwen. Amen. (aiōn )
Are kintzijoj ri awatal kan najtir ojer, qꞌij junabꞌ, kamik kꞌut xkꞌut chikiwach ri e tyoxalaj taq winaq. (aiōn )
het heilsgeheim, dat sinds de aanvang der eeuwen en geslachten verborgen is geweest, maar thans aan zijn heiligen is geopenbaard. (aiōn )
Ri winaq ri man kekojon ta che ri utz laj tzij kakiriq na jun alik kꞌaxkꞌolal, keꞌsax na bꞌik cho ri ukaꞌyebꞌal ri Ajawxel, kekꞌam na bꞌik naj jawjeꞌ ri man kekwin taj kakil wi ri ujuluwem xuqujeꞌ ri ukwinem ri Dios. (aiōnios )
ze zullen gestraft worden met eeuwig verderf, ver weg van den Heer en van de glorie zijner kracht. (aiōnios )
Tzaꞌre ri Ajawxel Jesucristo rachiꞌl ri Dios Tataxel ri xujuloqꞌaj xuqujeꞌ rumal ri utoqꞌobꞌ xukubꞌisaj qakꞌuꞌx chibꞌe qꞌij saq. (aiōnios )
Onze Heer Jesus Christus zelf en God onze Vader, die ons heeft liefgehad, en door zijn genade eeuwige troost en goede hoop heeft geschonken, (aiōnios )
Qas rumal kꞌu wa, ri Dios xutoqꞌobꞌisaj nuwach, rech kukꞌut ri rutzilal ri Cristo wukꞌ in, sibꞌalaj in kꞌax laj ajmak chikiwach konojel ri winaq. Rech kinux jun kꞌambꞌejabꞌal noꞌj chike ri kakikꞌamawaꞌj na jun alik kꞌaslemal rumal ri kekojon na che ri Cristo. (aiōnios )
maar daarom juist heb ik ontferming gevonden, opdat aan mij, den grootste, Jesus Christus zijn volle lankmoedigheid zou tonen, als voorbeeld voor hen, die in Hem zullen geloven ten eeuwigen leven. (aiōnios )
Rumal kꞌu riꞌ, che ri Taqanel ri man kasach ta uwach, ri man kakam taj, xuqujeꞌ man kilitaj ta uwach, ri xa jun Dios, yoꞌq nimal uqꞌij, xuqujeꞌ juluwem chibꞌe qꞌij saq. Jeriꞌ. (aiōn )
Aan den Koning der eeuwen, den onvergankelijken, onzichtbaren, enigen God: eer en glorie in de eeuwen der eeuwen. Amen! (aiōn )
Chachꞌoꞌjij ri utz laj chꞌoꞌj rech ri akojobꞌal, chabꞌana awe che ri jun alik kꞌaslemal, ri xatsikꞌix wi apanoq, rumal rech xabꞌan ri qꞌalajisanik rech kojobꞌal chikiwach e kꞌi winaq. (aiōnios )
Strijd de goede strijd van het geloof; ding naar het eeuwige leven, waartoe ge geroepen zijt, en voor vele getuigen de heerlijke belijdenis hebt afgelegd. (aiōnios )
Che ri xa jun ri man kakam ta wi, ri kꞌo pa ri tunal ri maj jun chik kakwinik kok chupam, ri man ilitajinaq ta wi, xuqujeꞌ maj jun kakwin chi rilik, che areꞌ yaꞌtal wi nim uqꞌij, xuqujeꞌ ri kwinem chibꞌe qꞌij saq. Jeriꞌ. (aiōnios )
Hij die alleen de onsterfelijkheid bezit, die het ontoegankelijk licht bewoont, dien geen mens heeft gezien of kàn zien, wien de eer is en eeuwige macht. Amen! (aiōnios )
Chabꞌij chike ri e qꞌinomabꞌ rech uwachulew, man kakinaꞌ ta nimal, xuqujeꞌ man kakubꞌiꞌ ta kikꞌuꞌx chirij ri kiqꞌinomal, ri xaq sachel uwach. Xane kuꞌl kikꞌuꞌx chirij ri Dios, areꞌ kayoꞌw ronojel ri ukꞌiyal ri jastaq chaqe, rech kaqa kiꞌkotebꞌej ukojik. (aiōn )
Vermaan de rijken dezer wereld, dat ze niet trots mogen zijn; dat ze hun hoop niet stellen op wisselvallige rijkdom, maar op God, die ons rijkelijk van alles voorziet, om er van te genieten; (aiōn )
Rumal cher ri Dios xujukolo xuqujeꞌ xuya sikꞌinik chaqe pa ri jun tyoxalaj kꞌaslemal, man xa ta rumal ri qachak, xane rumal ri utoqꞌobꞌ xuqujeꞌ ri uchaꞌnik loq. Xuya loq we toqꞌobꞌ chaqe pa Cristo Jesús, are majaꞌ kamajitaj loq ri qꞌotaj. (aiōnios )
die ons gered heeft en tot een heilige roeping heeft uitverkoren, niet op grond van onze werken, maar door zijn eigen voorbeschikking en genade. Deze toch is ons van alle eeuwigheid in Christus Jesus verleend, (aiōnios )
Kinkochꞌ kꞌu ronojel ri qꞌoxomal kumal ke ri e chaꞌtalik. Rech xuqujeꞌ koꞌpan pa ri koltajem ri kajuluwik ri maj ukꞌisik, ri yaꞌtal chaqe pa Cristo. (aiōnios )
Daarom juist verdraag ik alles terwille der uitverkorenen, opdat ook zij het heil verwerven in Christus Jesus, en de eeuwige glorie bovendien. (aiōnios )
Ri Demas, rumal uloqꞌaxik ri jastaq rech uwachulew, xinutzaq kanoq, xeꞌ pa ri tinimit Tesalónica. Ri Crescente xeꞌ pa ri tinimit Galacia, xuqujeꞌ ri Tito xeꞌ pa ri tinimit Dalmacia. (aiōn )
Want Demas, die deze wereld heeft liefgekregen, heeft me verlaten, en is naar Tessalonika vertrokken; Crescens naar Galátië, Titus naar Dalmátië. (aiōn )
Ri Ajawxel kinuchajij na che ronojel etzelal, xuqujeꞌ kinuyak na rech kinok rukꞌ pa ri rajawarem chilaꞌ chikaj. Che areꞌ yoꞌq wi juluwem chibꞌe qꞌij saq. Jeriꞌ. (aiōn )
De Heer zal mij verlossen van alle boze aanslagen, en mij behouden voor zijn hemels Rijk: Hem zij de eer in de eeuwen der eeuwen. Amen! (aiōn )
Ri ukuꞌlibꞌal qakꞌuꞌx are ri jun alik kꞌaslemal, ri Dios ri man bꞌanal tzij taj ubꞌim loq are kꞌamajaꞌ katikitaj loq ri qꞌij junabꞌ. (aiōnios )
terwille ook van de hoop op het eeuwige leven, dat de waarachtige God vóór eeuwige tijden heeft beloofd, (aiōnios )
Xuqujeꞌ kukꞌut chiqawach chi kaqetzelaj ri etzelal xuqujeꞌ ri rayibꞌal taq kꞌuꞌx rech ri uwachulew. Rech kujkꞌasiꞌ pa etaꞌmabꞌal, sukꞌal xuqujeꞌ rech are kaqabꞌan ri utzilal. (aiōn )
Zij voedt ons op, om goddeloosheid te verzaken en wereldse begeerlijkheid; om ingetogen, rechtschapen, godvruchtig in deze wereld te leven; (aiōn )
Rech kabꞌantaj sukꞌ chaqe rumal ri utoqꞌobꞌ, kujux echaꞌnel, jacha ri kuꞌlibꞌal kꞌuꞌx re ri jun alik kꞌaslemal. (aiōnios )
opdat wij, door zijn genáde gerechtvaardigd, door de hóóp erfgenamen zouden worden van het eeuwige leven. (aiōnios )
Wine rumal waꞌ xel loq awukꞌ najtir, rech kamik kakꞌamawaꞌj amaqꞌel. (aiōnios )
Want misschien is hij juist daarom een tijdje van u weg geweest, opdat ge hem zoudt bezitten voor eeuwig; (aiōnios )
Kamik kꞌut pa we kꞌisbꞌal qꞌij junabꞌ, ri Dios xujuchꞌabꞌej xa rumal ri Ukꞌojol. Rumal rech ri ukꞌojol xutik ronojel ri jastaq, xuqujeꞌ xubꞌan che ri ukꞌojol xux ajchoqꞌe rech ronojel ri jastaq. (aiōn )
heeft Hij aan het einde dezer dagen tot ons gesproken door den Zoon, dien Hij gesteld heeft tot erfgenaam van al zijn bezit en door wien Hij de wereld gemaakt heeft. (aiōn )
Are katzijon ri Dios chirij ri kꞌojolaxel, kubꞌij: Ri ajawarem la Dios jeqel chibꞌe qꞌij saq, kakoj ri kwinem la chubꞌanik ri sukꞌal. (aiōn )
Maar van den Zoon: Uw troon, o God, is in de eeuwen der eeuwen, En uw koningschepter is de schepter van het recht. (aiōn )
Xuqujeꞌ pa ri Tzꞌibꞌatalik kubꞌij: At, at chꞌawenel wi cho ri Dios pa kiwiꞌ ri winaq jetaq ri xuxik ri Melquisedec. (aiōn )
zoals Hij dan ook op een andere plaats heeft gezegd: "Gij zijt Priester voor eeuwig, Naar de Orde van Melkisedek." (aiōn )
Are xtoꞌtaj ri Cristo chubꞌanik ronojel ri karaj ri Dios, xuxik kolonel rech jeriꞌ xuya kikoltajem konojel ri kenimanik. (aiōnios )
en is Hij na zijn verheerlijking de oorzaak van eeuwige zaligheid geworden voor allen, die Hem gehoorzaam zijn; (aiōnios )
ri ucholajil chirij ri qasanaꞌ, ri yaꞌoj qꞌabꞌaj pa kiwiꞌ ri winaq, ri kꞌastajibꞌal kiwach ri kaminaqibꞌ xuqujeꞌ ri qꞌatoj tzij ri man kꞌo ta ukꞌisik. (aiōnios )
de leer over doopsels, handoplegging, opstanding der doden en eeuwig oordeel. (aiōnios )
xuqujeꞌ utz xkita ri utz laj utzij ri Dios xuqujeꞌ utz xkita ri kwinem ri kape na. (aiōn )
het heerlijk woord Gods en de krachten der toekomstige wereld hebben geproefd, (aiōn )
Chilaꞌ xok wi bꞌik ri Jesús rumal qe, are waꞌ ri xbꞌan bꞌik kinimal ri e chꞌawenelabꞌ cho ri Dios pa kiwiꞌ ri winaq che, jetaq ri xux ri Melquisedec. (aiōn )
waar terwille van ons onze Voorloper is binnengegaan: Jesus, "Hogepriester voor eeuwig naar de Orde van Melkisedek." (aiōn )
Kaqꞌalajisax kꞌut pa ri Tzꞌibꞌatalik are kubꞌij: At at chꞌawenel pa kiwiꞌ ri winaq chibꞌe qꞌij saq, jetaq ri Melquisedec. (aiōn )
want er is betuigd: "Gij zijt Priester voor eeuwig naar de Orde van Melkisedek." (aiōn )
Are xok ri Cristo che chꞌawenel pa kiwiꞌ ri winaq, ri Dios xubꞌan jun chꞌekom tzij rukꞌ Areꞌ, rumal cher pa ri Tzꞌibꞌatalik kubꞌij: Ri Ajawxel xubꞌan jun chꞌekom tzij man kakꞌexen ta wi ri uchomanik: “At at chꞌawenel wi chibꞌe qꞌij saq, jetaq ri Melquisedec.” (aiōn )
maar Hij werd het door een eed van Hem, die tot Hem sprak: "De Heer heeft gezworen, En het zal Hem nimmer berouwen: Gij zijt Priester voor eeuwig!" (aiōn )
Ri Jesús rumal che ri maj ukamik, are wa chꞌawenel pa kiwiꞌ ri winaq, ri kꞌaslik chibꞌe qꞌij saq. (aiōn )
Maar Hij bezit een onvervreemdbaar Priesterschap, omdat Hij blijft voor eeuwig. (aiōn )
Qas tzij wi, ri taqanik kuꞌchaꞌ achyabꞌ ri xaq kebꞌaqꞌoꞌtik rech kuꞌxik e kinimaꞌqil ri chꞌawenelabꞌ cho ri Dios, are kꞌu ri chꞌekom tzij ri xbꞌanik are yaꞌom chik ri taqanik are xuchaꞌo ri Kꞌojolaxel rech kok che kinimaꞌqil chꞌawenel pa kiwiꞌ ri winaq, are wa ri bꞌantal sukꞌ che, chibꞌe qꞌij saq. (aiōn )
De Wet toch stelt tot hogepriesters mensen aan, met zwakheid behept; maar de eed-uitspraak, die na de Wet is gekomen, den Zoon, die volmaakt is voor eeuwig. (aiōn )
xok bꞌik xa junmul pa ri sibꞌalaj tyoxalaj kꞌolibꞌal, man xok ta bꞌik chutzujik kikikꞌel ri amaꞌ taq kꞌisikꞌ xane are xuꞌtzuju ri ukikꞌel Areꞌ, rech jeriꞌ xujukol che ri makaj. (aiōnios )
niet door bloed van bokken en kalveren, maar door zijn eigen Bloed; ééns voor altijd, daar Hij een eeuwige verlossing verworven had. (aiōnios )
We jeriꞌ, la mat kꞌu kꞌo na ri ukikꞌel ri Cristo, ri man kꞌo ta xa ta ne nitzꞌ chꞌuluj che ri xtzuj cho ri Dios, are waꞌ kuchꞌajchꞌobꞌej na ri qachomabꞌal che ri itzel taq chak ri xaq kakꞌaman bꞌik pa ri kamikal, rech jeriꞌ kaqapatanij na ri kꞌaslik Dios. (aiōnios )
hoeveel te meer zal dan het Bloed van Christus, die door een eeuwigen Geest Zich als smetteloos Offer opdroeg aan God, ons geweten reinigen van dode werken tot de dienst van den levenden God? (aiōnios )
Rumal riꞌ, rumal ri Cristo xqakꞌam uqꞌabꞌ jun kꞌakꞌ chꞌekom tzij che ri Dios. Rech jeriꞌ ri e sikꞌital apanoq kakikꞌamawaꞌj ri echabꞌal ri man kasach ta uwach, jeriꞌ rumal cher ri Jesús xkamik chikikirik konojel ri winaq che ri mak ri xkibꞌan kanoq chuxeꞌ ri ojer chꞌekom tzij. (aiōnios )
En daarom is Hij de Middelaar van een nieuw Testament, en is Hij gestorven tot verzoening van de overtredingen van het eerste, opdat de uitverkorenen de beloofde eeuwige erfenis zouden ontvangen. (aiōnios )
We ta jeriꞌ xubꞌan ri Cristo, sibꞌalaj kꞌi mul ta bꞌa ri xkamik xuchapleꞌj ta loq kamik riꞌ are xtiktaj loq ri uwachulew. Man je ta kꞌu riꞌ xubꞌano pa ri kꞌisbꞌal rech taq ri qꞌij xa junmul xukꞌut ribꞌ chibꞌe qꞌij saq rech jeriꞌ xukꞌis puꞌwiꞌ ri mak rukꞌ ri tzujuꞌnijik ri xubꞌano. (aiōn )
Want dan zou Hij van de schepping der wereld af meermalen hebben moeten lijden, terwijl Hij feitelijk slechts éénmaal en op het einde der tijden verschenen is, om door zijn Offer de zonde te delgen. (aiōn )
Xuqujeꞌ rumal ri kojobꞌal kaqachꞌobꞌo chi rumal ri utzij ri Dios xtikitaj ronojel ri jastaq ri kaqil uwach xuqujeꞌ ri man kaqil ta uwach jeriꞌ ri kaqil uwach xbꞌanik rumal ri man kaqil ta uwach. (aiōn )
hierdoor ook erkennen we, dat de wereld door Gods Woord is geschapen, dat het zichtbare uit het Onzichtbare is ontstaan. (aiōn )
Ri Jesucristo man kakꞌexen ta wi, Areꞌ kanoq iwir, Areꞌ kamik xuqujeꞌ Areꞌ amaqꞌel. (aiōn )
Jesus Christus is Dezelfde, gisteren en heden en in eeuwigheid! (aiōn )
Are bꞌa ri Dios rech jaꞌmaril ri xukꞌastajisaj ri nimalaj Ajyuqꞌ kech ri chij, chikixoꞌl ri kaminaqibꞌ rumal ri kikꞌ rech ri chꞌekom tzij, ri man kasach taj uwach. (aiōnios )
De God van vrede, die Jesus onzen Heer van de doden heeft opgewekt, den groten Herder der schapen door het Bloed van een eeuwig Verbond: (aiōnios )
Areꞌ chuya chiꞌwe ri kwinem chubꞌanik ronojel ri utz taq jastaq, rech jeriꞌ kibꞌan ri urayibꞌal ukꞌuꞌx. Xuqujeꞌ rumal bꞌa ri Jesucristo, ri Dios chubꞌana pa qanimaꞌ uj ri kaqaj cho areꞌ. Che are yoꞌq wi ri juluwem chibꞌe qꞌij saq. Jeriꞌ. (aiōn )
Hij bevestige u in alle goed, opdat gij zijn wil moogt volbrengen; al wat Hem welbehagelijk is, werke Hij in ons uit door Jesus Christus: Hem zij ere in de eeuwen der eeuwen. Amen! (aiōn )
Je xuqujeꞌ ri qaqꞌ jun itzel qꞌaqꞌ nojinaq che etzelal. Jun chike ri nitzꞌ che ri qatyoꞌjal are waꞌ ri kuchꞌulujij ronojel ri qatyoꞌjal, we kakꞌatisax rumal ri tyoꞌnel qꞌaqꞌ, kakwinik kukꞌatisaj ronojel ri qakꞌaslemal. (Geenna )
Ook de tong is een vuur: een wereld van ongerechtigheid. Onder onze leden is het de tong, die heel het lichaam bezoedelt, en ons levensrad in brand steekt, zelf in vlam gezet door de hel. (Geenna )
Ix xixalax chik junmul, man ix rijaꞌl ta chik winaq ri xaq kamel xane maj ikamik rumal cher ix rijaꞌl chi ri utzij ri Dios ri kꞌaslik chibꞌe qꞌij saq: (aiōn )
Want gij zijt wedergeboren niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levend en blijvend woord van God. (aiōn )
Are kꞌu ri utzij ri Dios jeqel chibꞌe qꞌij saq. Are waꞌ ri tzij ri utz laj tzij ri tzijotal chiꞌwe. (aiōn )
Maar het woord des Heren houdt in eeuwigheid stand!" En dit is het woord, dat onder u is verkondigd. (aiōn )
Ri kutzijoj ri utzij ri Dios are chubꞌij ri utzij ri Dios, ri kapatanijik patanijoq rukꞌ ri ukwinem ri Dios ri kꞌo rukꞌ. Jeriꞌ, rech ri Dios kaqꞌijilaꞌtaj na ri ubꞌiꞌ pa Jesucristo, che areꞌ yaꞌtal wi juluwem, ri kwinem chibꞌe qꞌij saq, jeriꞌ. (aiōn )
wanneer iemand spreekt, het zij als Gods woord; wanneer iemand dient, het geschiede door de kracht, door God hem verleend. Moge dan in alles God worden verheerlijkt door Jesus Christus, wien de heerlijkheid is en de kracht in de eeuwen der eeuwen. Amen! (aiōn )
Are chriqtaj kꞌax iwumal jun janipa qꞌij, ri Dios ajchoqꞌe ronojel toqꞌobꞌ ri xixusikꞌij apanoq pa ri ujuluwem ri maj ukꞌisik pa Cristo, kixusukꞌumaj na, kubꞌan na ko chiꞌwe xuqujeꞌ kujeqebꞌa na ikꞌuꞌx. (aiōnios )
De God van alle genade, die u in Christus riep tot zijn eeuwige glorie, Hij zal u na kortstondig lijden oprichten en sterken, stevigen en bevestigen. (aiōnios )
Areꞌ ajchoqꞌe ri juluwem chibꞌe qꞌij saq. Jeriꞌ. (aiōn )
Hem is de kracht in de eeuwen der eeuwen. Amen! (aiōn )
Kajaqataj na ri uchiꞌ ja rech ri ajawarem rech ri Ajawxel Jesucristo qaKolonel, ri maj ukꞌisik. (aiōnios )
en dan zal ook de toegang tot het eeuwig koninkrijk van Jesus Christus, onzen Heer en Zaligmaker, wijd voor u openstaan. (aiōnios )
Ri Dios man xukuy ta kimak ri angelibꞌ ri xemakunik xane xuꞌkꞌyaq bꞌik pa ri qꞌequꞌm, pa taq ri jul, e tzꞌapal chilaꞌ, kayeꞌm ri qꞌij ri kaqꞌat tzij pa kiwiꞌ. (Tartaroō )
Want wanneer God de zondige engelen niet spaarde, maar ze naar de hel verwees, en opsloot in donkere holen, om ze vast te houden voor het oordeel; (Tartaroō )
Xane kixkꞌiy pa ri toqꞌobꞌ xuqujeꞌ ri etaꞌmanik rech ri Ajawxel qaKolonel Jesucristo. Che areꞌ yaꞌtal wi ri juluwem kamik xuqujeꞌ ronojel qꞌij. Jeriꞌ. (aiōn )
Neemt liever toe in genade en kennis van Jesus Christus onzen Heer en Verlosser. Hem zij de glorie nu en tot de Dag der Eeuwigheid. (aiōn )
We kꞌaslemal riꞌ xukꞌut ribꞌ chiqawach rumal waꞌ kaqatzijoj xuqujeꞌ kaqaqꞌalajisaj chiꞌwe ri jun alik kꞌaslemal ri ojer kꞌo rukꞌ ri Tataxel Dios. (aiōnios )
ja waarlijk, het Leven is verschenen en wij hebben het gezien; en wij leggen getuigenis af en brengen u de boodschap van het eeuwig Leven, dat bij den Vader was en aan ons is verschenen; (aiōnios )
Ri itzel taq rayinik rech ri uwachulew kasach na uwach, are kꞌu ri winaq ri kunimaj ri kubꞌij ri Dios, kakꞌasiꞌ na chibꞌe qꞌij saq. (aiōn )
En de wereld gaat voorbij met haar begeerlijkheid; maar wie de wil van God volbrengt, blijft in eeuwigheid. (aiōn )
Ri ubꞌim kanoq ri Cristo chaqe are ri jun alik kꞌaslemal ri xuya chaqe. (aiōnios )
En dit is dan de belofte, die Hij ons heeft gegeven: het eeuwig leven. (aiōnios )
Ri karetzelaj ri rachalal jun kamisanel riꞌ, iwetaꞌm kꞌut chi maj jun kamisanel kakwinik kok pa ri jun alik kꞌaslemal. (aiōnios )
Wie zijn broeder haat, is een moordenaar; en gij weet, dat geen moordenaar het eeuwig leven behoudt. (aiōnios )
Ri qꞌalajisanik ri xubꞌan ri Dios are chi ri Dios xuya jun alik qakꞌaslemal, ri kꞌaslemal riꞌ kꞌo pa ri ukꞌojol Jesús. (aiōnios )
En dit is de getuigenis: God heeft ons het eeuwig leven geschonken; en dat leven is in zijn Zoon. (aiōnios )
Kintzꞌibꞌaj we jastaq riꞌ chiꞌwe, ri ixkojoninaq che ri uKꞌojol ri Dios. Rech xa jeriꞌ kiwetaꞌmaj chi kꞌo jun alik ikꞌaslemal. (aiōnios )
Dit alles heb ik u geschreven, opdat gij weten moogt, dat gij het eeuwig leven bezit, zo gij gelooft in de naam van den Zoon van God. (aiōnios )
Qetaꞌm kꞌut chi ri uKꞌojol ri Dios xpetik chuyaꞌik qetaꞌmabꞌal rech jeriꞌ kaqetaꞌmaj uwach ri kꞌaslik Dios. Qas uj kꞌo wi rukꞌ ri uKꞌojol Jesucristo. Are waꞌ ri kꞌaslik Dios, xuqujeꞌ are jun alik kꞌaslemal. (aiōnios )
We weten ook, dat de Zoon van God is gekomen, en ons het inzicht heeft gegeven, om den Waarachtige te kennen. Wij zijn in den Waarachtige, en in zijn Zoon Jesus Christus. Deze is de waarachtige God en het eeuwige leven. (aiōnios )
We qas tzij riꞌ kꞌo pa qanimaꞌ xuqujeꞌ kakꞌojiꞌ qukꞌ ronojel qꞌij. (aiōn )
om de waarheid, die in ons woont en die in eeuwigheid bij ons zal blijven: (aiōn )
Xuqujeꞌ ri angelibꞌ ri man xkibꞌan ta ri xbꞌix chike xane xkitzaq kanoq ri kachoch ri yaꞌtal rumal ri Dios, e tzꞌapital pa ri qꞌequꞌmal kamik xaq kayeꞌm ri nimalaj qꞌij are kaqꞌat tzij pa kiwiꞌ. (aïdios )
hoe Hij de engelen, die hun Heerschappij niet bewaarden, maar hun eigen woonsteden verlieten, met eeuwige boeien in de duisternis vasthoudt voor het gericht van de grote Dag; (aïdios )
Jewaꞌ xuqujeꞌ xkꞌulmataj kukꞌ ri tinimit Sodoma xuqujeꞌ ri tinimit Gomorra xuqujeꞌ ri tinimit ri e kꞌo chikinaqaj jeriꞌ rumal cher xemakunik xkibꞌan mak kukꞌ taq achyabꞌ xuqujeꞌ kukꞌ ixoqibꞌ, xuqujeꞌ xkibꞌan ri man taqal ta ubꞌanik rumal riꞌ ri Dios xutaq loq qꞌaqꞌ pa kiwiꞌ ri man kꞌo ta ukꞌisik. (aiōnios )
hoe Sódoma en Gomorra met de omliggende steden, die ontucht bedreven evenals zij, en tegennatuurlijke vleselijke lusten hebben nagejaagd, tot een voorbeeld gesteld zijn van de straf door het eeuwige vuur. (aiōnios )
Kejunumataj rukꞌ ri jaꞌ re ri plo man kakꞌix taj karesaj loq ri uwusuw ri ukꞌixibꞌal. Jer e kꞌo ri chꞌumil ri man ketaꞌm taj jaw kebꞌe wi, we winaq riꞌ e yaktalik rech kekꞌyaq bꞌik pa ri nimalaj qꞌequꞌmal. (aiōn )
woeste golven der zee, die hun eigen schande opspatten; dwaalsterren, wie diepste duisternis voor eeuwig wacht. (aiōn )
Are kꞌu ri ix loqꞌalaj taq wachalal, chixjeqeloq pa ri uloqꞌanik ri Dios, chixkꞌiyoq pa ri Tyoxalaj kojobꞌal xuqujeꞌ chibꞌana chꞌawem pa ri Tyoxalaj Uxlabꞌixel, rech jeriꞌ kiwayeꞌj chi ri Ajawxel Jesucristo pa ri utoqꞌobꞌ kuya na chiꞌwe kꞌaslemal ri maj ukꞌisik. (aiōnios )
(parallel missing)
Jude 1:21 (Judas 1:21)
(parallel missing)
bewaart uzelf in Gods liefde, en rekent op de barmhartigheid van onzen Heer Jesus Christus ten eeuwigen leven. (aiōnios )
Che ri xa jun Dios ri kꞌo retaꞌmabꞌal, ri qakolonel yaꞌtal wiꞌ juluwem, qꞌijilaꞌnem, kwinem, pa Jesucristo, ri Ajawxel rech nabꞌe kanoq, rech kamik xuqujeꞌ rech chibꞌe qꞌij saq. Jeriꞌ. (aiōn )
—aan den enigen God, onzen Redder door Jesus Christus onzen Heer, aan Hem zij de glorie en grootheid, de kracht en de macht vóór alle eeuwigheid, en nu en in alle eeuwigheid. Amen! (aiōn )
Xuqujeꞌ xubꞌan chaqe chi uj taqanelabꞌ xuqujeꞌ uj chꞌawenelabꞌ cho ri Dios rech kaqapatanij ri Dios, ri Tataxel. ¡Che areꞌ yaꞌtal wi kaya ri juluwem xuqujeꞌ ri kwinem chibꞌe qꞌij saq! Jeriꞌ. (aiōn )
die ons ook tot een koningschap heeft gemaakt, tot priesters voor zijn God en zijn Vader: aan Hem zij de glorie en de macht in de eeuwen der eeuwen. Amen! (aiōn )
Ri in kꞌaslik, pune xinkam na, kamik riꞌ in kꞌaslik chibꞌe qꞌij saq. Kꞌo wukꞌ ri lawe rech ri kamikal xuqujeꞌ rech ri kꞌolibꞌal jawjeꞌ keꞌ wi ri kanimaꞌ ri e kaminaqibꞌ. (aiōn , Hadēs )
Ik ben de Levende; Ik was dood, doch zie, Ik leef in de eeuwen der eeuwen. En Ik heb de sleutels van de dood en van het dodenrijk. (aiōn , Hadēs )
Are ri kꞌaslik taq winaqil kakiya ri qꞌijilaꞌnik xuqujeꞌ ri tyoxinik che ri tꞌuyul pa ri tꞌuyulibꞌal, ri kꞌaslik chibꞌe qꞌij saq. (aiōn )
En toen de Dieren roem, en eer en dank hadden gebracht aan Hem, die op de troon is gezeten: den Levende in de eeuwen der eeuwen: (aiōn )
Ri e juwinaq kajibꞌ kꞌamal taq bꞌe kexukiꞌk cho ri tꞌuyul pa ri tꞌuyulibꞌal xuqujeꞌ kakiqꞌijilaꞌj ri kꞌaslik chibꞌe qꞌij saq, kakiya ri kikorona choch Areꞌ xuqujeꞌ kakibꞌij: (aiōn )
vielen de vier en twintig Oudsten neer voor Hem, die op de troon is gezeten, aanbaden den Levende in de eeuwen der eeuwen, legden hun kronen neer voor de troon, en riepen: (aiōn )
Xuqujeꞌ xinta ri kakibꞌij konojel ri e jastaq ri e tiktal pa ri kaj, pa ri ulew, chuxeꞌ ri ulew xuqujeꞌ pa ri plo, konojel kebꞌixonik kakibꞌij: Yoꞌq chibꞌe qꞌij saq ri qꞌijilaꞌnem, nim uqꞌij, ri juluwem xuqujeꞌ ri kwinem che ri tꞌuyul pa ri tꞌuyulibꞌal xuqujeꞌ che ri kꞌin laj chij. (aiōn )
En ieder schepsel in de hemel, op de aarde en onder de aarde, op de zee en al wat daarin is, hoorde ik roepen: Hem die zetelt op de troon En aan het Lam: Zij lof en eer en glorie, En kracht in de eeuwen der eeuwen! (aiōn )
Xinkaꞌyik kꞌa te xinwilo jun qꞌana kej, kꞌo jun kejeninaq chirij ubꞌiꞌnam Kamikal, tereneꞌtal rumal ri kꞌamal kibꞌe ri ajawarem rech ri kamikal. Che we jun riꞌ xyaꞌtaj ri kwinem rech kuꞌkamisaj ri ukaj qꞌat chike ri winaq rech uwachulew rukꞌ sakꞌibꞌal, numik, chꞌoꞌj, rukꞌ yabꞌilal xuqujeꞌ kumal e juyubꞌil taq aꞌwaj. (Hadēs )
Ik zag toe. En zie: een vaal paard; en die er op zat, heette de Dood, en de Onderwereld kwam achter hem aan. En hun werd macht gegeven over het vierde deel der aarde, om te doden met zwaard en hongersnood, met pest en wilde beesten. (Hadēs )
jewaꞌ xkibꞌij: ¡Jeriꞌ! Ri qꞌijilaꞌnem, ri juluwem, ri tyoxinik, ri nim rilik, ri kwinem, ri chuqꞌabꞌ are ri qaDios ajchoqꞌe chibꞌe qꞌij saq. ¡Jeriꞌ! (aiōn )
en zeiden: Amen! Lof, glorie, wijsheid en dank, De eer, en de macht en de sterkte Aan onzen God in de eeuwen der eeuwen! Amen! (aiōn )
Ri uroꞌ ángel are xubꞌan ri usuꞌ xinwil jun chꞌumil ri kꞌo cho ri kaj, xtzaq loq cho ri uwachulew. Che we chꞌumil riꞌ xyaꞌtaj loq ri lawe rech ri uchiꞌ ri jul rech qꞌequꞌmal ri man kꞌo ta ukꞌisik. (Abyssos )
De vijfde engel blies: Toen zag ik een ster, die uit de hemel op aarde was neergevallen; en haar werd de sleutel gegeven van de put van de Afgrond. (Abyssos )
Ri chꞌumil are xujaq ri uchiꞌ ri jul rech ri qꞌequꞌmal ri man kꞌo ta ukꞌisik, xel loq sibꞌ chupam, jetaq usibꞌal jun nimalaj tuj, ri sibꞌ xuqꞌeqarisaj ri qꞌij xuqujeꞌ ri kyaqiqꞌ. (Abyssos )
Ze opende de put van de Afgrond; rook steeg op uit de put als de rook van een geweldige oven; de zon en de lucht werden verduisterd door de rook uit de put. (Abyssos )
Ri ángel ubꞌiꞌnam Abadón pa tzijobꞌal hebreo, pa ri tzijobꞌal griego ubꞌiꞌnam Apolión, ri kel kubꞌij tukinel are wa ri kꞌo pa ri qꞌequꞌm jul ri man kꞌo ta ukꞌisik, are waꞌ kꞌamal kibꞌe ri aꞌwaj. (Abyssos )
Tot koning over zich hebben ze den Engel van de Afgrond: zijn naam is "Abaddon" in ‘t hebreeuws, "Apollion" is zijn naam in ‘t grieks. (Abyssos )
Kꞌa te riꞌ xubꞌij pa ri ubꞌiꞌ ri kꞌaslik chibꞌe qꞌij saq, ri xtikow ri kaj rachiꞌl ri jastaq ri e kꞌo choch, ri ulew xuqujeꞌ ri jastaq ri e kꞌo choch, ri plo xuqujeꞌ ri jastaq ri kꞌo chupam, xubꞌij: Xkꞌis ri qꞌotaj. (aiōn )
Hij zwoer bij Hem, die leeft in de eeuwen der eeuwen, en die de hemel heeft geschapen met al wat er in is, de aarde met al wat er in is, en de zee met al wat er in is: Geen tijd blijft er over; (aiōn )
We xetoꞌtaj ri kebꞌ qꞌalajisal taq tzij chubꞌanik ri kipatan, ri itzel awaj ri kel loq pa ri jul rech qꞌequꞌmal ri man kꞌo ta ukꞌisik kubꞌan na chꞌoꞌj kukꞌ ri kebꞌ qꞌalajisal taq tzij, ri itzel awaj kachꞌeken na chike kakwin na chikikamisaxik. (Abyssos )
Maar wanneer ze hun getuigenis hebben voleind, dan zal het Beest, dat uit de afgrond omhoog stijgt, strijd met hen voeren, ze overwinnen en doden. (Abyssos )
Ri uwuq ángel are xuchꞌawisaj ri usuꞌ, xtataj pa ri kaj sibꞌalaj kꞌi chꞌabꞌal ri ko xkiraq kichiꞌ, xkibꞌij: Ronojel ri e ajawarem ri e kꞌolik, xqꞌax pa uqꞌabꞌ ri Ajawxel xuqujeꞌ pa rech ri Cristo, areꞌ kabꞌan na rech pa kiwiꞌ konojel ri winaq chibꞌe qꞌij saq. (aiōn )
Toen blies de zevende engel: In de hemel weerklonken machtige stemmen; ze riepen: Gekomen is het koningschap over de wereld Van onzen Heer en zijn Gezalfde. Hij zal heersen in de eeuwen der eeuwen! (aiōn )
Kꞌa te riꞌ xinwil chi jun ángel tajin karapin cho ri kaj, rukꞌaꞌm bꞌik ri utz laj tzij ri man kasach ta uwach, rech jeriꞌ kuꞌtzijoj pa ronojel ri uwachulew chike konojel ri e kꞌo cho ri uwachulew, chike ri nim xuqujeꞌ nitzꞌ tinimit xuqujeꞌ chike ri konojel ri winaq ri kakitzijobꞌej jaljoj taq tzijobꞌal. (aiōnios )
Toen zag ik een anderen engel, vliegend hoog tegen de lucht. Hij moest een eeuwig Evangelie verkondigen aan hen, die de aarde bewonen, aan alle naties en stammen, talen en volken. (aiōnios )
Ri usibꞌal ri qꞌaqꞌ man kataniꞌ taj xane kajeqiꞌ chibꞌe qꞌij saq. Xuqujeꞌ man kꞌo ta kuxlanem ri keqꞌijilaꞌn che ri nimalaj awaj xuqujeꞌ che ri tzaq rech ri awaj man kuꞌxlantaj xuqujeꞌ ri xukꞌamawaꞌj ri retal ri awaj. (aiōn )
De rook hunner foltering stijgt op in de eeuwen der eeuwen, Ze hebben geen rust dag of nacht: Zij die aanbidden het Beest en zijn beeld, Al wie het merkteken draagt van zijn naam. (aiōn )
Jun chike ri kajibꞌ kꞌaslik winaqil xuya chike ri wuqubꞌ angelibꞌ, wuqubꞌ qumubꞌal bꞌantal che qꞌana pwaq nojinaq che ri royawal ri Dios, ri kꞌaslik chibꞌe qꞌij saq. (aiōn )
Eén van de vier Dieren gaf aan de zeven engelen zeven gouden schalen, vol van de gramschap van God, van den Levende in de eeuwen der eeuwen. (aiōn )
Ri nimalaj awaj ri xawilo are waꞌ ri kꞌo kanoq nabꞌe, man kꞌo ta chi kꞌu chanim, jubꞌiqꞌ karaj kel loq pa ri nimalaj jul ri maj ukꞌisik kꞌa te riꞌ kakꞌam bꞌik rech jeriꞌ kakꞌis tzij puꞌwiꞌ, ri winaq ri man tzꞌibꞌatal ta ri kibꞌiꞌ pa ri wuj rech kꞌaslemal pa ri uwokotajik loq ri uwachulew, kemayijan na are kakil we awaj riꞌ, ri kꞌo kanoq nabꞌe, man kꞌo ta chi kꞌu kamik, katzalij kꞌu na loq. (Abyssos )
Het Beest, dat ge gezien hebt, wàs, maar is niet; doch het zal opstijgen uit de afgrond en ten verderve gaan. En de bewoners der aarde, wier naam niet geschreven staat in het boek des levens van de grondvesting der wereld af, ze zullen verbaasd staan bij het zien van het Beest, omdat het wàs, niet is, doch zàl zijn. (Abyssos )
Ri winaq xkibꞌij chi junmul: Konojel kiqꞌijilaꞌj ri Dios. Ri usibꞌal ri qꞌaqꞌ jawjeꞌ ri xporox wi ri ajmak ixoq man kataniꞌ ta wi. (aiōn )
En ze herhaalden: Alleluja! Haar rook stijgt op in de eeuwen der eeuwen! (aiōn )
Xchap kꞌu ri nimalaj awaj rachiꞌl ri xujaluj chi qꞌalajisal tzij are waꞌ ri xubꞌan kꞌutbꞌal chikimenkꞌetixik ri xkikꞌam ri retal ri aꞌwaj xuqujeꞌ man xkiqꞌijilaꞌj ta ri tzꞌaq rech ri awaj. Kikobꞌchal e kꞌaslik xekꞌyaq bꞌik pa ri cho rech qꞌaqꞌ ri yaꞌtal azufre chupam. (Limnē Pyr )
En gegrepen werd het Beest, en met hem de valse profeet, die onder zijn ogen de wonderen verricht had, waarmee hij hèn had verleid, die het teken van het Beest hadden aanvaard en zijn beeld hadden aanbeden: Levend werden beiden in de vuurpoel geworpen, met zwavel gestookt. (Limnē Pyr )
Kꞌa te riꞌ xinwil jun ángel ri xqaj loq pa ri kaj, rukꞌaꞌm jun lawe jaqbꞌal rech ri nimalaj jul ri man kꞌo ta ukꞌisik rachiꞌl jun chꞌichꞌ jatꞌibꞌal. (Abyssos )
Toen zag ik een engel uit de hemel nederdalen; de sleutel van de Afgrond en een grote keten droeg hij in zijn hand. (Abyssos )
Xukꞌyaq bꞌik pa ri nimalaj jul ri man kꞌo ta ukꞌisik, xutzꞌapij kan chilaꞌ rech jeriꞌ man kuꞌmenkꞌetij ta chi ri sibꞌalaj kꞌi tinimit kꞌa katzꞌaqat na ri mil junabꞌ. Katzoqopix chi kꞌu na jun janipa qꞌij we xtzꞌaqat ri mil junabꞌ. (Abyssos )
en wierp hem in de Afgrond. Toen sloot hij hem in, en legde er een zegel op, opdat hij de volkeren niet langer zou verleiden, totdat de duizend jaar voleindigd zijn. Daarna moet hij losgelaten worden voor korte tijd. (Abyssos )
Are kꞌu ri Itzel ri xuꞌmenkꞌetij ri winaq kakꞌyaq na bꞌik pa ri cho bꞌantal che qꞌaqꞌ yaꞌtal azufre chupam, chilaꞌ jawjeꞌ ri e kꞌyaqtal wi bꞌik ri nimalaj awaj rachiꞌl ri achi ri xujaluj chi qꞌalajisal tzij, chilaꞌ kabꞌan wi na kꞌax chike chibꞌe qꞌij saq, chi paqꞌij chi chaqꞌabꞌ. (aiōn , Limnē Pyr )
En de duivel, die ze verleid had, werd weer neergeworpen in de poel van vuur en zwavel, waar ook het Beest is en de valse pro feet; gepijnigd zullen ze worden dag en nacht in de eeuwen der eeuwen. (aiōn , Limnē Pyr )
Ri plo xuꞌjach ri kaminaqibꞌ ri e kaminaq chupam, ri kamikal xuqujeꞌ ri qꞌaqꞌ ri man kꞌo ta ukꞌisik xeꞌkijach xuqujeꞌ ri e kaminaq chikipam, xqꞌat kꞌu tzij pa kiwiꞌ chi kijujunal jas taq na kꞌu ri xkichakuj. (Hadēs )
De zee gaf de doden terug, die er in zijn; Dood en Onderwereld gaven de doden terug, die er in zijn. En allen werden naar hun werken geoordeeld. (Hadēs )
Xekꞌyaq kꞌu bꞌik ri kamikal rachiꞌl ri ajawarem rech ri kamikal pa ri cho ri bꞌantal che qꞌaqꞌ. Are waꞌ ri ukabꞌ kamikal. (Hadēs , Limnē Pyr )
Dood en Onderwereld werden in de vuurpoel geworpen; de vuurpoel is de tweede dood. (Hadēs , Limnē Pyr )
Are kꞌu ri man xriqitaj ta ri ubꞌiꞌ pa ri wuj rech kꞌaslemal, xkꞌyaq bꞌik pa ri cho ri kꞌo qꞌaqꞌ chupam. (Limnē Pyr )
En wie niet geschreven stond in het Boek des Levens, ook hij werd in de vuurpoel geworpen. (Limnē Pyr )
Are kꞌu ri kakixiꞌj kibꞌ, ri man kekojon taj, ri e xaꞌwibꞌal, ri kakibꞌan mak kukꞌ achyabꞌ xuqujeꞌ ixoqibꞌ, ri aꞌjqꞌijabꞌ, ri keꞌkipatanij e bꞌanom taq dios, ri e bꞌanal taq tzij, kebꞌe na pa ri qꞌaqꞌ ri kajininik yaꞌtal azufre chupam, are waꞌ ri ukabꞌ kamikal. (Limnē Pyr )
Maar alle lafaards, trouwelozen, Boosdoeners en moordenaars, Ontuchtigen, tovenaars, Afgodendienaars en leugenaars: Ze krijgen hun deel in de poel, Die brandt van vuur en zwavel! En dit is de tweede dood. (Limnē Pyr )
Man kꞌo ta wi chaqꞌabꞌ chilaꞌ xuqujeꞌ man rajawaxik ta qꞌaqꞌ ri katunanik, man kajawataj ta ri utunal ri qꞌij rumal cher are ri Ajawxel Dios kixutunaj na, ketaqan kꞌu ri winaq ri e kꞌo chilaꞌ chibꞌe qꞌij saq. (aiōn )
Dan zal er geen nacht meer zijn, en ze zullen het licht van fakkel en zon niet langer behoeven. Want God de Heer zal over hen lichten; ze zullen heersen in de eeuwen der eeuwen! (aiōn )
We achyabꞌ ri je kenoꞌjinik jetaq ri Balaam, jer e kꞌo jun kꞌiybꞌal jaꞌ ri man kꞌo ta jaꞌ chupam, xane xaq jer e kꞌo ri sutzꞌ ri xaq kepaqchiꞌx bꞌik rumal jun kyaqiqꞌ, we winaq riꞌ e qꞌattal apanoq rech ketaq bꞌik pa ri qꞌequꞌmal. ()