ಯೋಬನು 10
Mijn ziel is verdrietig over mijn leven; ik zal mijn klacht op mij laten; ik zal spreken in bitterheid mijner ziel.
2 ೨ ನಾನು ದೇವರ ಮುಂದೆ, “ನನ್ನನ್ನು ಅಪರಾಧಿಯೆಂದು ನಿರ್ಣಯಿಸಬೇಡ, ನನ್ನೊಡನೆ ಏಕೆ ವ್ಯಾಜ್ಯವಾಡುತ್ತೀ ತಿಳಿಸು ಎನ್ನುವೆನು.
Ik zal tot God zeggen: Verdoem mij niet; doe mij weten, waarover Gij met mij twist.
3 ೩ ನೀನು ದುಷ್ಟರ ಆಲೋಚನೆಗೆ ಪ್ರಸನ್ನನಾಗಿ ನಿನ್ನ ಕೈಕಷ್ಟದಿಂದ ಸೃಷ್ಟಿಸಿದ್ದನ್ನು ತಿರಸ್ಕರಿಸಿ, ಬಾಧಿಸುವುದು ನಿನಗೆ ಸಂತೋಷವೋ?
Is het U goed, dat Gij verdrukt, dat Gij verwerpt den arbeid Uwer handen, en over den raad der goddelozen schijnsel geeft?
Hebt Gij vleselijke ogen, ziet Gij, gelijk een mens ziet?
Zijn Uw dagen als de dagen van een mens? Zijn Uw jaren als de dagen eens mans?
Dat Gij onderzoekt naar mijn ongerechtigheid, en naar mijn zonde verneemt?
Het is Uw wetenschap, dat ik niet goddeloos ben; nochtans is er niemand, die uit Uw hand verlosse.
Uw handen doen mij smart aan, hoewel zij mij gemaakt hebben, te zamen rondom mij zijn zij, en Gij verslindt mij.
9 ೯ ನೀನು ನನ್ನನ್ನು ಜೇಡಿಮಣ್ಣಿನಿಂದಲೇ ರೂಪಿಸಿದ್ದೀಯೆಂದು ಕೃಪೆಮಾಡಿ ನೆನಸಿಕೋ. ನನ್ನನ್ನು ತಿರುಗಿ ಮಣ್ಣಾಗುವಂತೆ ಮಾಡುವೆಯಾ?
Gedenk toch, dat Gij mij als leem bereid hebt, en mij tot stof zult doen wederkeren.
Hebt Gij mij niet als melk gegoten, en mij als een kaas doen runnen?
Met vel en vlees hebt Gij mij bekleed; met beenderen ook en zenuwen hebt Gij mij samengevlochten;
Benevens het leven hebt Gij weldadigheid aan mij gedaan, en Uw opzicht heeft mijn geest bewaard.
13 ೧೩ ಆದರೂ ನಿನ್ನ ಹೃದಯದಲ್ಲಿ ಇವುಗಳನ್ನು ಮರೆಮಾಡಿಕೊಂಡಿದ್ದಿ, ಇವು ನಿನ್ನಲ್ಲಿ ಇದ್ದೇ ಇರುತ್ತವೆಂದು ನನಗೆ ಗೊತ್ತುಂಟು.
Maar deze dingen hebt Gij verborgen in Uw hart; ik weet, dat dit bij U geweest is.
Indien ik zondig, zo zult Gij mij waarnemen, en van mijn misdaad zult Gij mij niet onschuldig houden.
15 ೧೫ ಅಯ್ಯೋ, ನಾನು ದುರ್ಮಾರ್ಗಿಯಾದರೆ ನನಗೇನು ಗತಿ! ನಾನು ಸನ್ಮಾರ್ಗಿಯಾದರೂ, ನನ್ನ ಶ್ರಮೆಗಳನ್ನು ನೋಡುತ್ತಾ ಅವಮಾನಭರಿತನಾಗಿ ತಲೆಯೆತ್ತಲಾರೆನು.
Zo ik goddeloos ben, wee mij! En ben ik rechtvaardig, ik zal mijn hoofd niet opheffen; ik ben zat van schande, maar aanzie mijn ellende.
16 ೧೬ ತಲೆಯೆತ್ತಿದರೆ ಸಿಂಹದಂತೆ ನನ್ನನ್ನು ಬೇಟೆಯಾಡುವಿ; ನಿನ್ನ ಅದ್ಭುತ ಚಮತ್ಕಾರವನ್ನು ತಿರುಗಿ ನನ್ನಲ್ಲಿ ತೋರಿಸುವಿ.
Want zij verheft zich; gelijk een felle leeuw jaagt Gij mij; Gij keert weder en stelt U wonderlijk tegen mij.
17 ೧೭ ನನ್ನ ವಿರುದ್ಧವಾಗಿ ಹೊಸ ಹೊಸ ಸಾಕ್ಷಿಗಳನ್ನು ಬರಮಾಡಿ ಹೆಚ್ಚೆಚ್ಚಾಗಿ ನನ್ನ ಮೇಲೆ ಸಿಟ್ಟುಗೊಳ್ಳುವಿ. ಸೈನ್ಯವು ತರಂಗ ತರಂಗವಾಗಿ ನನ್ನ ಮೇಲೆ ಬೀಳುವುದಲ್ಲಾ.
Gij vernieuwt Uw getuigen tegenover mij, en vermenigvuldigt Uw toorn tegen mij; verwisselingen, ja, een heirleger, zijn tegen mij.
En waarom hebt Gij mij uit de baarmoeder voortgebracht? Och, dat ik den geest gegeven had, en geen oog mij gezien had!
Ik zou zijn, alsof ik niet geweest ware; van moeders buik zou ik tot het graf gebracht zijn geweest.
Zijn mijn dagen niet weinig? Houd op, zet van mij af, dat ik mij een weinig verkwikke;
21 ೨೧ ನಾನು ಅಂಧಕಾರದಿಂದಲೂ, ಮರಣಾಂಧಕಾರದಿಂದಲೂ ತುಂಬಿದ ದೇಶಕ್ಕೆ ಹೋಗುವುದರೊಳಗೆ ಸ್ವಲ್ಪ ಹರ್ಷಗೊಳ್ಳಲು ಅವಕಾಶವಾಗಲಿ. ಆ ದೇಶದಿಂದ ತಿರುಗಿ ಬರಲಾರೆನು.
Eer ik henenga (en niet wederkom) in een land der duisternis en der schaduwe des doods;
22 ೨೨ ರಾತ್ರಿಗೂ, ಮರಣಾಂಧಕಾರಕ್ಕೂ ಸಮಾನವಾದ, ಕಗ್ಗತ್ತಲು ಅದನ್ನು ಆವರಿಸಿದೆ, ಅಲ್ಲಿ ಏನೂ ಕ್ರಮವಿಲ್ಲ, ಅದರ ಬೆಳಕು ರಾತ್ರಿಯ ಬೆಳಕಿನಂತೆ.”
Een stikdonker land, als de duisternis zelve, de schaduwe des doods, en zonder ordeningen, en het geeft schijnsel als de duisternis.
