< ローマ人への手紙 14 >

1 第三款 信仰の弱き信徒に對する方法 信仰の弱き人を承くるに親切を以てし、思ふ所を争ふこと勿れ。
Dengene nu, die zwak is in het geloof, neemt aan, maar niet tot twistige samensprekingen.
2 蓋或人は凡ての物を食するを善しとするに、弱き人は野菜を食す。
De een gelooft wel, dat men alles eten mag, maar die zwak is, eet moeskruiden.
3 食する人は食せざる人を軽んずべからず、食せざる人も亦食する人を是非すべからず、其は神は人を承容れ給ひたればなり。
Die daar eet, verachte hem niet, die niet eet; en die niet eet, oordele hem niet, die daar eet; want God heeft hem aangenomen.
4 汝誰なれば他に属する僕を是非するぞ、立つも倒るるも、其主に係はる事なり。但必ずや立つならん、其は神は之を立たしむる事を得給へばなり。
Wie zijt gij, die eens anderen huisknecht oordeelt? Hij staat, of hij valt zijn eigen heer; doch hij zal vastgesteld worden, want God is machtig hem vast te stellen.
5 或人は日と日とを弁別するに、他の人は如何なる日をも同一にす、各其料簡に随ふべきのみ。
De een acht wel den enen dag boven den anderen dag; maar de ander acht al de dagen gelijk. Een iegelijk zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd.
6 日を区別する人は主の為に之を区別し、食する人も主の為に食す、其は神に感謝すればなり。食せざる人も主の為に食せずして亦神に感謝す。
Die den dag waarneemt, die neemt hem waar den Heere; en die den dag niet waarneemt, die neemt hem niet waar den Heere. Die daar eet, die eet zulks den Heere, want hij dankt God; en die niet eet, die eet zulks den Heere niet, en hij dankt God.
7 蓋我等の中に己の為に活くる者なく、己の為に死する者なし、
Want niemand van ons leeft zichzelven, en niemand sterft zichzelven.
8 其は我等は活くるも主の為に活き、死するも主の為に死すればなり。故に我等は活くるも死するも主の有なり。
Want hetzij dat wij leven, wij leven den Heere; hetzij dat wij sterven, wij sterven den Heere. Hetzij dan dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heeren.
9 蓋キリストの死して復活し給ひしは、死者と生者とを司り給はんが為なり。
Want daartoe is Christus ook gestorven, en opgestaan, en weder levend geworden, opdat Hij beiden over doden en levenden heersen zou.
10 然るに汝何故に兄弟を是非するぞ、何故に兄弟を軽んずるぞ、我等は皆神の法廷に立つべき者なるをや。
Maar gij, wat oordeelt gij uw broeder? Of ook gij, wat veracht gij uw broeder? Want wij zullen allen voor den rechterstoel van Christus gesteld worden.
11 録して、「主曰く、我は活くるなり、凡ての膝我前に屈まり、凡ての舌神を宣言するに至らん」、とあるが如し、
Want er is geschreven: Ik leef, zegt de Heere; voor Mij zal alle knie zich buigen, en alle tong zal God belijden.
12 即ち我等は各己の事を神に糺さるべし。
Zo dan een iegelijk van ons zal voor zichzelven Gode rekenschap geven.
13 然れば我等互に罪を定むべからず、寧汝等兄弟の前に、躓かすべきもの、或は罠となるものを置かざらん事を定めよ。
Laat ons dan elkander niet meer oordelen; maar oordeelt dit liever, namelijk, dat gij den broeder geen aanstoot of ergernis geeft.
14 我は主イエズスに於て知り且確信す、何物も彼によりて自ら潔からざるはなく、其潔からざるは、潔からずと思ふ人に於てのみ。
Ik weet en ben verzekerd in den Heere Jezus, dat geen ding onrein is in zichzelven; dan die acht iets onrein te zijn, die is het onrein.
15 若食物の為に汝の兄弟を憂ひしむれば、汝は既に愛に從ひて歩む者に非ず、キリストの死して贖ひ給ひし人を、食物の為に亡ぼすこと勿れ。
Maar indien uw broeder om der spijze wil bedroefd wordt, zo wandelt gij niet meer naar liefde. Verderf dien niet met uw spijze, voor welken Christus gestorven is.
16 然れば我等の有てる善きものは罵らるべかず、
Dat dan uw goed niet gelasterd worde.
17 其は神の國は飲食にあるに非ずして、聖霊に由れる義と平和と歓とに在ればなり。
Want het Koninkrijk Gods is niet spijs en drank, maar rechtvaardigheid, en vrede, en blijdschap, door den Heiligen Geest.
18 蓋之を以てキリストに事ふる人は神の御意に適ひ、人々にも善しとせらるるなり。
Want die Christus in deze dingen dient, is Gode welbehagelijk, en aangenaam den mensen.
19 故に我等は平和の事を追求して、人の徳を立つべき事を互に守るべきなり。
Zo dan laat ons najagen, hetgeen tot den vrede, en hetgeen tot de stichting onder elkander dient.
20 食物の為に神の事業を亡ぼすこと勿れ、凡ての物は潔しと雖も、食して躓かする人には惡となる。
Verbreek het werk van God niet om der spijze wil. Alle dingen zijn wel rein; maar het is kwaad den mens, die met aanstoot eet.
21 肉食、飲酒、其他汝の兄弟の或は心を痛め、或は躓き、或は弱くなる事を為ざるを善しとす。
Het is goed geen vlees te eten, noch wijn te drinken, noch iets, waaraan uw broeder zich stoot, of geergerd wordt, of waarin hij zwak is.
22 汝に[確]信あらんか、之を神の御前に我が身の中に保て。善しとする事に就きて己を咎めざる人は福なり、
Hebt gij geloof? hebt dat bij uzelven voor God. Zalig is hij, die zichzelven niet oordeelt in hetgeen hij voor goed houdt.
23 然れど疑ひつつ食したる時は罪せらる、其は[確]信によりて為ざればなり、総て[確]信に由らざる事は罪なり。
Maar die twijfelt, indien hij eet, is veroordeeld, omdat hij niet uit het geloof eet. En al wat uit het geloof niet is, dat is zonde.

< ローマ人への手紙 14 >