< マタイの福音書 22 >
En Jezus, antwoordende, sprak tot hen wederom door gelijkenissen, zeggende:
Het Koninkrijk der hemelen is gelijk een zeker koning, die zijn zoon een bruiloft bereid had;
3 彼婚筵に招きたる人々を召ばんとて、僕等を遣はしたるに、彼等肯て來らざれば、
En zond zijn dienstknechten uit, om de genoden ter bruiloft te roepen; en zij wilden niet komen.
4 復他の僕等を遣はすとて云ひけるは、招きたる人々に告げて、看よ我既に我が饗筵の準備を為せり、我牛と肥たる畜と、屠られて悉く具はれり、婚筵に臨まれよ、と云へ、と。
Wederom zond hij andere dienstknechten uit, zeggende: Zegt den genoden: Ziet, ik heb mijn middagmaal bereid; mijn ossen, en de gemeste beesten zijn geslacht, en alle dingen zijn gereed; komt tot de bruiloft.
5 然れども彼等之を顧みず、一人は己が作家に、一人は己が商売に往き、
Maar zij, zulks niet achtende, zijn heengegaan, deze tot zijn akker, gene tot zijn koopmanschap.
En de anderen grepen zijn dienstknechten, deden hun smaadheid aan, en doodden hen.
7 王之を聞きて怒り、軍勢を遣はして彼殺人等を亡ぼし、其街を焼払へり。
Als nu de koning dat hoorde, werd hij toornig, en zijn krijgsheiren zendende, heeft die doodslagers vernield, en hun stad in brand gestoken.
8 時に王其僕等に云ひけるは、婚筵既に備はりたれども、招かれし人々は[客となるに]堪へざりし故、
Toen zeide hij tot zijn dienstknechten: De bruiloft is wel bereid, doch de genoden waren het niet waardig.
Daarom gaat op de uitgangen der wegen, en zovelen als gij er zult vinden, roept ze tot de bruiloft.
10 僕等途々に出でて、遇ふ人を善きも惡きも悉く集めしかば、客は婚筵の場に満ちたり。
En dezelve dienstknechten, uitgaande op de wegen, vergaderden allen, die zij vonden, beiden kwaden en goeden; en de bruiloft werd vervuld met aanzittende gasten.
11 王客を見んとて入來り、一人婚禮の服を着けざる者あるを見て是に向ひ、
En als de koning ingegaan was, om de aanzittende gasten te overzien, zag hij aldaar een mens, niet gekleed zijnde met een bruiloftskleed;
12 友よ、如何ぞ婚禮の服を着けずして、此處に入りしや、と云ひけるに、彼黙然たりき。
En zeide tot hem: Vriend! hoe zijt gij hier ingekomen, geen bruiloftskleed aan hebbende? En hij verstomde.
13 王遂に給仕等に云ひけるは、彼の手足を縛りて之を外の暗に投出だせ、其處には痛哭と切歯とあらん、と。
Toen zeide de koning tot de dienaars: Bindt zijn handen en voeten, neemt hem weg, en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal zijn wening en knersing der tanden.
14 夫召されたる人は多けれども、選まるる人は少し、と。
Want velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren.
15 此時ファリザイ人等出でて、イエズスの詞後を捉へんと相謀り、
Toen gingen de Farizeen heen, en hielden te zamen raad, hoe zij Hem verstrikken zouden in Zijn rede.
16 己が弟子等をヘロデの党と共に遣はして、云はせけるは、師よ、汝が眞實にして、眞理によりて神の道を教へ、且人に依怙贔屓せざるを以て誰にも憚らざるは、我等の知れる所なり。
En zij zonden uit tot Hem hun discipelen, met de Herodianen, zeggende: Meester! wij weten, dat Gij waarachtig zijt, en den weg Gods in der waarheid leert, en naar niemand vraagt; want Gij ziet den persoon der mensen niet aan;
17 然ればセザルに貢を納むるは可や否や、思ふ所を我等に告げよ、と。
Zeg ons dan: wat dunkt U? Is het geoorloofd, den keizer schatting te geven of niet?
18 イエズス彼等の狡猾を知りて曰ひけるは、僞善者よ、何ぞ我を試むる。
Maar Jezus, bekennende hun boosheid, zeide: Gij geveinsden, wat verzoekt gij Mij?
19 貢の貨を我に見せよ、と。彼等デナリオを差出だしたるに、
Toont Mij de schattingpenning. En zij brachten Hem een penning.
20 イエズス曰ひけるは、此像と銘とは誰のなるか、と。
En Hij zeide tot hen: Wiens is dit beeld en het opschrift?
21 彼等セザルのなりと云ふ。時にイエズス曰ひけるは、然らばセザルの物はセザルに歸し、神の物は神に歸せ、と。
Zij zeiden tot Hem: Des keizers. Toen zeide Hij tot hen: Geeft dan den keizer, dat des keizers is, en Gode, dat Gods is.
En zij, dit horende, verwonderden zich, en Hem verlatende, zijn zij weggegaan.
23 復活なしと主張せるサドカイ人等、此日イエズスに近づき、問ひて、
Te dienzelfden dage kwamen tot Hem de Sadduceen, die zeggen, dat er geen opstanding is, en vraagden Hem.
24 云ひけるは、師よ、モイゼ曰く、「人若子なくして死なば、其兄弟彼が妻を娶りて、兄弟の為に子を挙ぐべし」と、
Zeggende: Meester! Mozes heeft gezegd: Indien iemand sterft, geen kinderen hebbende, zo zal zijn broeder deszelfs vrouw trouwen, en zijn broeder zaad verwekken.
25 然るに我等の中七人の兄弟ありしに、兄妻を娶りて死し、子なかりしかば、其妻を弟に遺ししが、
Nu waren er bij ons zeven broeders; en de eerste, een vrouw getrouwd hebbende, stierf; en dewijl hij geen zaad had, zo liet hij zijn vrouw voor zijn broeder.
Desgelijks ook de tweede, en de derde, tot den zevende toe.
Ten laatste na allen, is ook de vrouw gestorven.
28 然れば復活の時に當りて、此婦は七人の中誰の妻たるべきか、其は皆彼を娶りたればなり。
In de opstanding dan, wiens vrouw zal zij wezen van die zeven, want zij hebben ze allen gehad?
29 イエズス答へて曰ひけるは、汝等聖書をも神の力をも知らずして誤れり。
Maar Jezus antwoordde en zeide tot hen: Gij dwaalt, niet wetende de Schriften, noch de kracht Gods.
30 復活の時、人は娶らず嫁がず、天に於る神の使等の如くならん。
Want in de opstanding nemen zij niet ten huwelijk, noch worden ten huwelijk uitgegeven; maar zij zijn als engelen Gods in den hemel.
31 死人の復活に就きては、汝等神より云はれし所を読まざりしか。
En wat aangaat de opstanding der doden, hebt gij niet gelezen, hetgeen van God tot ulieden gesproken is, Die daar zegt:
32 即汝等に曰はく、「我はアブラハムの神、イザアクの神、ヤコブの神なり」と。死者の神には非ず、生者の[神]にて在す、と。
Ik ben de God Abrahams, en de God Izaks, en de God Jakobs! God is niet een God der doden, maar der levenden.
En de scharen, dit horende, werden verslagen over Zijn leer.
34 然てファリザイ人等、イエズスがサドカイ人を閉口せしめ給ひしを聞きて相集まりしが、
En de Farizeen, gehoord hebbende, dat Hij den Sadduceen den mond gestopt had, zijn te zamen bijeenvergaderd.
35 中に一人の律法學士イエズスを試みて問ひけるは、
En een uit hen, zijnde een wetgeleerde, heeft gevraagd, Hem verzoekende, en zeggende:
Meester! welk is het grote gebod in de wet?
37 イエズス曰ひけるは、「汝、心を盡し、霊を盡し、意を盡して汝の神にて在す主を愛すべし」、
En Jezus zeide tot hem: Gij zult liefhebben den Heere, uw God, met geheel uw hart, en met geheel uw ziel, en met geheel uw verstand.
Dit is het eerste en het grote gebod.
39 第二も亦是に似たり、「汝の近き者を己の如く愛すべし」。
En het tweede aan dit gelijk, is: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven.
Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten.
Als nu de Farizeen samenvergaderd waren, vraagde hun Jezus,
42 曰ひけるは、汝等キリストに就きて如何に思ふぞ、誰の子なるか、と。彼等、ダヴィドの子なり、と云ひければ、
En zeide: Wat dunkt u van den Christus? Wiens Zoon is Hij? Zij zeiden tot Hem: Davids Zoon.
43 イエズス曰ひけるは、然らばダヴィド[聖]霊によりて彼を主と稱ふるは如何、
Hij zeide tot hen: Hoe noemt Hem dan David, in den Geest, zijn Heere? zeggende:
44 曰く「主我主に曰へらく、我汝の敵を汝の足台と為すまで、我右に坐せよ」と、
De Heere heeft gezegd tot Mijn Heere: Zit aan Mijn rechter hand, totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten.
45 然ればダヴィド彼を主と稱ふるに、彼爭でか其子ならんや、と。
Indien Hem dan David noemt zijn Heere, hoe is Hij zijn Zoon?
46 皆誰一言もイエズスに答ふること能はず、此日より復敢て問ふ者なかりき。
En niemand kon Hem een woord antwoorden; noch iemand durfde Hem van dien dag aan iets meer vragen.