< 箴言 知恵の泉 1 >
Spreuken van Salomon, den zoon van David, Den koning van Israël:
Ze leren u kennen wijsheid en tucht, Ze geven u begrip voor verstandige woorden;
Ze voeden u op tot heilzame tucht, Rechtschapenheid, plichtsbesef en oprechtheid.
4 拙者にさとりを與へ少者に知識と謹愼とを得させん爲なり
Aan de onnozelen schenken ze ervaring, Aan jonge mensen doordachte kennis.
5 智慧ある者は之を聞て學にすすみ 哲者は智略をうべし
Als een wijze ze hoort, zal hij zijn inzicht verdiepen, Een verstandig mens zal er ideeën door krijgen;
6 人これによりて箴言と譬喩と智慧ある者の言とその隠語とを悟らん
Spreuk en strikvraag zal hij doorzien, De woorden der wijzen en hun problemen.
7 ヱホバを畏るるは知識の本なり 愚なる者は智慧と訓誨とを軽んず
Het ontzag voor Jahweh is de grondslag der wijsheid; Maar ongelovigen lachen om wijsheid en tucht.
8 我が子よ汝の父の教をきけ 汝の母の法を棄ることなかれ
Mijn zoon, luister dus naar de wenken van uw vader, Sla niet in de wind, wat uw moeder u leerde;
9 これ汝の首の美しき冠となり 汝の項の妝飾とならん
Want het siert uw hoofd als een krans, Uw hals als een snoer.
Mijn zoon, als zondaars u willen verleiden, stem niet toe,
11 彼等なんぢにむかひて請ふ われらと偕にきたれ 我儕まちぶせして人の血を流し 無辜ものを故なきに伏てねらひ
Als ze u zeggen: Ga met ons mee, Laat ons loeren op bloed, Laat ons zo maar onschuldigen belagen,
12 陰府のごとく彼等を活たるままにて呑み 壮健なる者を墳に下る者のごとくになさん (Sheol )
Gelijk de onderwereld hen levend verslinden, Als zij, die ten grave dalen, geheel en al; (Sheol )
13 われら各様のたふとき財貨をえ 奪ひ取たる物をもて我儕の家に盈さん
Allerlei kostbare schatten zullen we vinden, Onze huizen vullen met buit;
14 汝われらと偕に籤をひけ 我儕とともに一の金嚢を持べしと云とも
Ge moogt meeloten in onze kring, Eén buidel zullen we samen delen!
15 我が子よ彼等とともに途を歩むことなかれ 汝の足を禁めてその路にゆくこと勿れ
Mijn zoon, ga dan niet met hen mee, En houd uw voet af van hun pad;
16 そは彼らの足は惡に趨り 血を流さんとて急げばなり
Want hun voeten ijlen naar het kwade, En haasten zich, om bloed te vergieten.
Maar zoals het niet geeft, of het net wordt gespannen, Terwijl alle vogels het zien:
18 彼等はおのれの血のために埋伏し おのれの命をふしてねらふ
Zo loeren ze slechts op hun eigen bloed, En belagen ze hun eigen leven!
19 凡て利を貧る者の途はかくの如し 是その持主をして生命をうしなはしむるなり
Zo gaat het allen, die uit zijn op oneerlijke winst: Deze beneemt zijn bezitters het leven.
De wijsheid roept luid in de straten, Op de pleinen verheft ze haar stem;
21 熱閙しき所にさけび 城市の門の口邑の中にその言をのぺていふ
Ze roept op de tinne der muren, En spreekt aan de ingang der poorten:
22 なんぢら拙者のつたなきを愛し 嘲笑者のあざけりを樂しみ 愚なる者の知識を惡むは何時までぞや
Hoe lang nog, dommen, blijft gij liever onnozel, Blijven de eigenwijzen verwaand, Willen de dwazen van geen wijsheid horen?
23 わが督斥にしたがひて心を改めよ 視よわれ我が霊を汝らにそそぎ 我が言をなんぢらに示さん
Keert u tot mijn vermaning; Dan stort ik mijn geest over u uit, En maak u mijn woorden bekend.
24 われ呼たれども汝らこたへず 手を伸たれども顧る者なく
Maar zo ge weigert, als ik roep, En niemand er op let, als ik mijn hand verhef;
25 かへつて我がすべての勧告をすて我が督斥を受ざりしに由り
Zo ge mijn raad geheel en al in de wind slaat, En van mijn vermaning niet wilt weten:
26 われ汝らが禍災にあふとき之を笑ひ 汝らの恐懼きたらんとき嘲るべし
Zal ik lachen, wanneer het u slecht gaat, Zal ik spotten, wanneer uw verschrikking komt als een onweer;
27 これは汝らのおそれ颶風の如くきたり 汝らのほろび颺風の如くきたり 艱難とかなしみと汝らにきたらん時なり
Wanneer uw ongeluk nadert als een orkaan, Wanneer benauwdheid en angst u overvallen!
28 そのとき彼等われを呼ばん 然れどわれ應へじ 只管に我を求めん されど我に遇じ
Dan zal men mij roepen, maar zal ik niet antwoorden, Zal men mij zoeken, maar mij niet vinden!
29 かれら知識を憎み又ヱホバを畏るることを悦ばず
Omdat ze van wijsheid niets wilden weten, En het ontzag voor Jahweh niet hebben verkozen,
30 わが勤に從はず凡て我督斥をいやしめたるによりて
Van mijn raad niets moesten hebben, En al mijn vermaan in de wind hebben geslagen:
Zullen ze eten de vrucht van hun wandel, Verzadigd worden met wat ze beraamden.
32 拙者の違逆はおのれを殺し 愚なる者の幸福はおのれを滅さん
Want de onnozelen komen door hun onverschilligheid om, De dwazen storten door hun lichtzinnigheid in het verderf;
33 されど我に聞ものは平穏に住ひかつ禍害にあふ恐怖なくして安然ならん
Maar die naar mij luistert, zal in veiligheid wonen, Bevrijd van de vrees voor de rampen!