< 詩篇 75 >
1 神よわれら汝にかんしやす われら感謝すなんぢの名はちかく坐せばなり もろもろの人はなんぢの奇しき事跡をかたりあへり
Voor den opperzangmeester, Al-tascheth; een psalm, een lied, voor Asaf. Wij loven U, o God! wij loven, dat Uw Naam nabij is; men vertelt Uw wonderen.
Als ik het bestemde ambt zal ontvangen hebben, zo zal ik gans recht richten.
3 地とすべての之にすむものと消去しとき我そのもろもろの柱をたてたり (セラ)
Het land en al zijn inwoners waren versmolten; maar ik heb zijn pilaren vastgemaakt. (Sela)
4 われ誇れるものに誇りかにおこなふなかれといひ 惡きものに角をあぐるなかれといへり
Ik heb gezegd tot de onzinnigen: Weest niet onzinnig; en tot de goddelozen: Verhoogt den hoorn niet.
5 なんぢらの角をたかく擧るなかれ頸をかたくして高りいふなかれ
Verhoogt uw hoorn niet omhoog; spreekt niet met stijven hals.
6 擧ることは東よりにあらず西よりにあらずまた南よりにもあらざるなり
Want het verhogen komt niet uit het oosten, noch uit het westen, noch uit de woestijn;
7 ただ神のみ審士にましませば此をさげ彼をあげたまふ
Maar God is Rechter; Hij vernedert dezen, en verhoogt genen.
8 ヱホバの手にさかづきありて酒あわだてり その中にものまじりてみつ 神これをそそぎいだせり 誠にその滓は地のすべてのあしき者しぼりて飮むべし
Want in des HEEREN hand is een beker, en de wijn is beroerd, vol van mengeling, en Hij schenkt daaruit; doch alle goddelozen der aarde zullen zijn droesemen uitzuigende drinken.
9 されど我はヤコブの神をのべつたへん とこしへに讃うたはん
En ik zal het in eeuwigheid verkondigen; ik zal den God Jakobs psalmzingen.
10 われ惡きもののすべての角をきりはなたん 義きものの角はあげらるべし
En ik zal alle hoornen der goddelozen afhouwen; de hoornen des rechtvaardigen zullen verhoogd worden.