< 詩篇 66 >
Voor muziekbegeleiding. Een lied; een psalm.
Juich, heel de aarde, God ter ere, En prijs de glans van zijn Naam; Hef een heerlijk loflied aan,
3 かみに告まつれ 汝のもろもろの功用はおそるべきかな大なる力によりてなんぢの仇はなんぢに畏れしたがひ
En zeg tot God: Hoe ontzaglijk uw werken! Om uw almacht moeten uw vijanden U vleien,
4 全地はなんぢを拝みてうたひ名をほめうたはんと (セラ)
En moet heel de aarde U aanbidden, U ter eer een lofzang zingen, Glorie brengen aan uw Naam!
5 來りて神のみわざをみよ 人の子輩にむかひて作たまふことはおそるべきかな
Komt, en ziet de werken van God, Zijn wondere daden voor de kinderen der mensen:
6 神はうみをかへて乾ける地となしたまへり ひとびと歩行にて河をわたりき その處にてわれらは神をよろこべり
De zee legde Hij droog, En ze trokken te voet door de stroom! Laat ons in Hem ons verheugen,
7 神はその大能をもてとこしへに統治め その目は諸國をみたまふ そむく者みづからを崇むべからず (セラ)
Hij, die eeuwig heerst door zijn kracht; Hij houdt zijn oog op de volkeren gericht, En geen weerspannige durft tegen Hem opstaan.
8 もろもろの民よ われらの神をほめまつれ神をほめたたふる聲をきこえしめよ
Zegent, volkeren, onzen God, Laat zijn loflied luid weerschallen;
9 神はわれらの霊魂をながらへしめ われらの足のうごかさるることをゆるしたまはず
Hij is het, die ons in het leven hield, Onze voet niet liet wankelen.
10 神よなんぢはわれらを試みて白銀をねるごとくにわれらを錬たまひたればなり
Toch hebt Gij ons beproefd, o mijn God, Ons gelouterd, als men zilver loutert;
11 汝われらを網にひきいれ われらの腰におもき荷をおき
Gij hebt ons in ellende gedompeld, Ons rampen op de heupen gelegd.
12 人々をわれらの首のうへに騎こえしめたまひき われらは火のなか水のなかをすぎゆけり されど汝その中よりわれらをひきいたし豊盛なる處にいたらしめたまへり
Gij hebt anderen ons op het hoofd doen zitten, We zijn door vuur en water gegaan: Maar eindelijk toch Hebt Gij ons uitkomst gebracht.
13 われ燔祭をもてなんぢの家にゆかん 迫りくるしみたるときにわが口唇のいひいでわが口ののべし誓をなんぢに償はん
Zo treed ik met offers binnen uw huis, Om te volbrengen wat ik U heb beloofd:
14 われ燔祭をもてなんぢの家にゆかん 迫りくるしみたるときにわが口唇のいひいでわが口ののべし誓をなんぢに償はん
Wat mijn lippen hebben gesproken, Wat mijn mond in mijn nood heeft gezegd.
15 われ肥たるものを燔祭とし牡羊を馨香として汝にささげ牡牛と牡山羊とをそなへまつらん (セラ)
Vette lammeren draag ik U Als brandoffers op; En met de offergeur van rammen, Bied ik U runderen en bokken aan.
16 神をおそるる人よ みな來りてきけ われ神のわがたましひのために作たまへることをのべん
Komt nu en hoort, ik wil u allen verkonden, U, die God vreest, wat Hij aan mij heeft gedaan:
17 われわが口をもて神によばはり また舌をもてあがむ
Nauwelijks riep ik Hem aan met mijn mond, Of ik had een danklied op mijn tong!
18 然るにわが心にしれる不義あらば主はわれにききたまふまじ
Was ik mij kwaad bewust in mijn hart, Dan had de Heer mij niet verhoord:
19 されどまことに神はききたまへり聖意をわがいのりの聲にとめたまへり
Maar nu heeft God naar mij geluisterd, En op mijn smeken gelet!
20 神はほむべきかな わが祈をしりぞけず その憐憫をわれよりとりのぞきたまはざりき
Gezegend zij God, die mijn bede niet afwees, Mij zijn genade niet onthield!