< 箴言 知恵の泉 8 >
Roept de Wijsheid niet, en verheft niet de Verstandigheid Haar stem?
Op de spits der hoge plaatsen, aan den weg, ter plaatse, waar paden zijn, staat Zij;
3 邑のもろもろの門 邑の口および門々の入口にて呼はりいふ
Aan de zijde der poorten, voor aan de stad, aan den ingang der deuren roept Zij overluid:
4 人々よわれ汝をよび 我が聲をもて人の子等をよぶ
Tot u, o mannen! roep Ik, en Mijn stem is tot de mensenkinderen.
5 拙き者よなんぢら聰明に明かなれ 愚なる者よ汝ら明かなる心を得よ
Gij slechten! verstaat kloekzinnigheid, en gij zotten! verstaat met het hart.
6 汝きけ われ善事をかたらん わが口唇をひらきて正事をいださん
Hoort, want ik zal vorstelijke dingen spreken, en de opening Mijner lippen zal enkel billijkheid zijn.
7 我が口は眞實を述べ わが口唇はあしき事を憎むなり
Want Mijn gehemelte zal de waarheid bedachtelijk uitspreken, en de goddeloosheid is Mijn lippen een gruwel.
8 わが口の言はみな義し そのうちに虚偽と奸邪とあることなし
Al de redenen Mijns monds zijn in gerechtigheid; er is niets verdraaids, noch verkeerds in.
9 是みな智者の明かにするところ 知識をうる者の正とするところなり
Zij zijn alle recht voor dengene, die verstandig is, en rechtmatig voor degenen, die wetenschap vinden.
10 なんぢら銀をうくるよりは我が敎をうけよ 精金よりもむしろ知識をえよ
Neemt Mijn tucht aan, en niet zilver, en wetenschap, meer dan het uitgelezen uitgegraven goud.
11 それ智慧は眞珠に愈れり 凡の寳も之に比ぶるに足らず
Want wijsheid is beter dan robijnen, en al wat men begeren mag, is met haar niet te vergelijken.
12 われ智慧は聰明をすみかとし 知識と謹愼にいたる
Ik, Wijsheid, woon bij de kloekzinnigheid, en vinde de kennis van alle bedachtzaamheid.
13 ヱホバを畏るるとは惡を憎むことなり 我は傲慢と驕奢 惡道と虚偽の口とを憎む
De vreze des HEEREN is, te haten het kwade, de hovaardigheid, en den hoogmoed, en den kwaden weg; Ik haat ook den mond der verkeerdheden.
14 謀略と聰明は我にあり 我は了知なり 我は能力あり
Raad en het wezen zijn Mijne; Ik ben het Verstand, Mijne is de Sterkte.
15 我に由て王者は政をなし 君たる者は義しき律をたて
Door Mij regeren de koningen, en de vorsten stellen gerechtigheid.
16 我によりて主たる者および牧伯たちなど凡て地の審判人は世ををさむ
Door Mij heersen de heersers, en de prinsen, al de rechters der aarde.
17 われを愛する者は我これを愛す 我を切に求むるものは我に遇ん
Ik heb lief, die Mij liefhebben; en die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden.
Rijkdom en eer is bij Mij, duurachtig goed en gerechtigheid.
19 わが果は金よりも精金よりも愈り わが利は精銀よりもよし
Mijn vrucht is beter dan uitgegraven goud, en dan dicht goud; en Mijn inkomen dan uitgelezen zilver.
20 我は義しき道にあゆみ 公平なる路徑のなかを行む
Ik doe wandelen op den weg der gerechtigheid, in het midden van de paden des rechts;
21 これ我を愛する者に貨財をえさせ 又その庫を充しめん爲なり
Opdat Ik Mijn liefhebbers doe beerven dat bestendig is, en Ik zal hun schatkameren vervullen.
22 ヱホバいにしへ其御わざをなしそめたまへる前に その道の始として我をつくりたまひき
De HEERE bezat Mij in het beginsel Zijns wegs, voor Zijn werken, van toen aan.
23 永遠より元始より地の有ざりし前より我は立られ
Ik ben van eeuwigheid af gezalfd geweest; van den aanvang, van de oudheden der aarde aan.
24 いまだ海洋あらず いまだ大なるみづの泉あらざりしとき我すでに生れ
Ik was geboren, als de afgronden nog niet waren, als nog geen fonteinen waren, zwaar van water;
25 山いまださだめられず 陵いまだ有ざりし前に我すでに生れたり
Aleer de bergen ingevest waren, voor de heuvelen was Ik geboren.
26 即ち神いまだ地をも野をも地の塵の根元をも造り給はざりし時なり
Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden, noch de aanvang van de stofjes der wereld.
27 かれ天をつくり海の面に穹蒼を張たまひしとき我かしこに在りき
Toen Hij de hemelen bereidde, was Ik daar; toen Hij een cirkel over het vlakke des afgronds beschreef;
28 彼うへに雲氣をかたく定め 淵の泉をつよくならしめ
Toen Hij de opperwolken van boven vestigde; toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte;
29 海にその限界をたて 水をしてその岸を踰えざらしめ また地の基を定めたまへるとき
Toen Hij der zee haar perk zette, opdat de wateren Zijn bevel niet zouden overtreden; toen Hij de grondvesten der aarde stelde;
30 我はその傍にありて創造者となり 日々に欣び恒にその前に樂み
Toen was Ik een voedsterling bij Hem, en Ik was dagelijks Zijn vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende;
Spelende in de wereld Zijns aardrijks, en Mijn vermakingen zijn met de mensenkinderen.
32 されば小子等よ いま我にきけ わが道をまもる者は福ひなり
Nu dan, kinderen! hoort naar Mij; want welgelukzalig zijn zij, die Mijn wegen bewaren.
Hoort de tucht, en wordt wijs, en verwerpt die niet.
34 凡そ我にきき 日々わが門の傍にまち わが戸口の柱のわきにたつ人は福ひなり
Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren.
35 そは我を得る者は生命をえ ヱホバより恩寵を獲ればなり
Want die Mij vindt, vindt het leven, en trekt een welgevallen van den HEERE.
36 我を失ふものは自己の生命を害ふ すべて我を惡むものは死を愛するなり
Maar die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan; allen, die Mij haten, hebben den dood lief.