< 箴言 知恵の泉 11 >
1 いつはりの權衝はヱホバに惡まれ 義しき法馬は彼に欣ばる
Een bedriegelijke weegschaal is den HEERE een gruwel; maar een volkomen weegsteen is Zijn welgevallen.
Als de hovaardigheid komt, zal de schande ook komen; maar met de ootmoedigen is wijsheid.
De oprechtheid der oprechten leidt hen; maar de verkeerdheid der trouwelozen verstoort hen.
4 寳は震怒の日に益なし されど正義は救ふて死をまぬかれしむ
Goed doet geen nut ten dage der verbolgenheid; maar de gerechtigheid redt van den dood.
5 完全者はその正義によりてその途を直くせられ 惡者はその惡によりて跌るべし
De gerechtigheid des oprechten maakt zijn weg recht; maar de goddeloze valt door zijn goddeloosheid.
6 直者はその正義によりて救はれ 悖逆者は自己の惡によりて執へらる
De gerechtigheid der vromen zal hen redden; maar de trouwelozen worden gevangen in hun verkeerdheid.
7 惡人は死るときにその望たえ 不義なる者の望もまた絶べし
Als de goddeloze mens sterft, vergaat zijn verwachting; zelfs is de allersterkste hoop vergaan.
De rechtvaardige wordt uit benauwdheid bevrijd; en de goddeloze komt in zijn plaats.
9 邪曲なる者は口をもてその鄰を亡す されど義しき者はその知識によりて救はる
De huichelaar verderft zijn naaste door den mond; maar door wetenschap worden de rechtvaardigen bevrijd.
10 義しきもの幸福を受ればその城邑に歓喜あり 惡きもの亡さるれば歓喜の聲おこる
Een stad springt op van vreugde over het welvaren der rechtvaardigen; en als de goddelozen vergaan, is er gejuich.
11 城邑は直者の祝ふに倚て高く擧られ 惡者の口によりて亡さる
Door den zegen der oprechten wordt een stad verheven; maar door den mond der goddelozen wordt zij verbroken.
12 その鄰を侮る者は智慧なし 聰明人はその口を噤む
Die verstandeloos is, veracht zijn naaste; maar een man van groot verstand zwijgt stil.
13 往て人の是非をいふ者は密事を洩し 心の忠信なる者は事を隱す
Die als een achterklapper wandelt, openbaart het heimelijke; maar die getrouw is van geest, bedekt de zaak.
14 はかりごとなければ民たふれ 議士多ければ平安なり
Als er geen wijze raadslagen zijn, vervalt het volk; maar de behoudenis is in de veelheid der raadslieden.
15 他人のために保證をなす者は苦難をうけ 保證を嫌ふ者は平安なり
Als iemand voor een vreemde borg geworden is, hij zal zekerlijk verbroken worden; maar wie degenen haat, die in de hand klappen, is zeker.
Een aangename huisvrouw houdt de eer vast, gelijk de geweldigen den rijkdom vasthouden.
17 慈悲ある者は己の霊魂に益をくはへ 殘忍者はおのれの身を擾はす
Een goedertieren mens doet zijn ziel wel; maar die wreed is, beroert zijn vlees.
18 惡者の獲る報はむなしく 義を播くものの得る報賞は確し
De goddeloze doet een vals werk; maar voor degene, die gerechtigheid zaait, is trouwe loon.
19 堅く義をたもつ者は生命にいたり 惡を追もとむる者はおのれの死をまねく
Alzo is de gerechtigheid ten leven, gelijk die het kwade najaagt, naar zijn dood jaagt.
20 心の戻れる者はヱホバに憎まれ 直く道を歩む者は彼に悦ばる
De verkeerden van hart zijn den HEERE een gruwel; maar de oprechten van weg zijn Zijn welgevallen.
21 手に手をあはするとも惡人は罪をまぬかれず 義人の苗裔は救を得
Hand aan hand zal de boze niet onschuldig zijn; maar het zaad der rechtvaardigen zal ontkomen.
22 美しき婦のつつしみなきは金の環の豕の鼻にあるが如し
Een schone vrouw, die van rede afwijkt, is een gouden bagge in een varkenssnuit.
23 義人のねがふところは凡て福祉にいたり 惡人ののぞむところは震怒にいたる
De begeerte der rechtvaardigen is alleenlijk het goede; maar de verwachting der goddelozen is verbolgenheid.
24 ほどこし散して反りて増ものあり 與ふべきを吝みてかへりて貧しきにいたる者あり
Er is een, die uitstrooit, denwelken nog meer toegedaan wordt; en een, die meer inhoudt dan recht is, maar het is tot gebrek.
25 施與を好むものは肥え 人を潤ほす者はまた利潤をうく
De zegenende ziel zal vet gemaakt worden; en die bevochtigt, zal ook zelf een vroege regen worden.
26 穀物を蔵めて糶ざる者は民に詛はる 然れど售る者の首には祝福あり
Wie koren inhoudt, dien vloekt het volk; maar de zegening zal zijn over het hoofd des verkopers.
27 善をもとむる者は恩惠をえん 惡をもとむる者には惡き事きたらん
Wie het goede vroeg nazoekt, zoekt welgevalligheid; maar wie het kwade natracht, dien zal het overkomen.
28 おのれの富を恃むものは仆れん されど義者は樹の靑葉のごとくさかえん
Wie op zijn rijkdom vertrouwt, die zal vallen; maar de rechtvaardigen zullen groenen als loof.
29 おのれの家をくるしむるものは風をえて所有とせん 愚なる者は心の智きものの僕とならん
Wie zijn huis beroert, zal wind erven; en de dwaas zal een knecht zijn desgenen, die wijs van hart is.
30 義人の果は生命の樹なり 智慧ある者は人を捕ふ
De vrucht des rechtvaardigen is een boom des levens; en wie zielen vangt, is wijs.
31 みよ義人すらも世にありて報をうくべし况て惡人と罪人とをや
Ziet, den rechtvaardige wordt vergolden op de aarde, hoeveel te meer den goddeloze en zondaar!