< ヨブ 記 20 >
Toen antwoordde Zofar, de Naamathiet, en zeide:
2 これに因てわれ答をなすの思念を起し心しきりに之がために急る
Daarom doen mijn gedachten mij antwoorden, en over zulks is mijn verhaasten in mij.
3 我を辱しむる警語を我聞ざるを得ず 然しながらわが了知の性われをして答ふることを得せしむ
Ik heb aangehoord een bestraffing, die mij schande aandoet; maar de geest zal uit mijn verstand voor mij antwoorden.
Weet gij dit? Van altoos af, van dat God den mens op de wereld gezet heeft,
5 惡き人の勝誇は暫時にして邪曲なる者の歡樂は時の間のみ
Dat het gejuich de goddelozen van nabij geweest is, en de vreugde des huichelaars voor een ogenblik?
Wanneer zijn hoogheid tot den hemel toe opklomme, en zijn hoofd tot aan de wolken raakte;
7 終には己の糞のごとくに永く亡絶べし 彼を見識る者は言ん彼は何處にありやと
Zal hij, gelijk zijn drek, in eeuwigheid vergaan; die hem gezien hadden, zullen zeggen: Waar is hij?
8 彼は夢の如く過さりて復見るべからず 夜の幻のごとく追はらはれん
Hij zal wegvlieden als een droom, dat men hem niet vinden zal, en hij zal verjaagd worden als een gezicht des nachts.
9 彼を見たる目かさねてかれを見ることあらず 彼の住たる處も再びかれを見ること無らん
Het oog, dat hem zag, zal het niet meer doen; en zijn plaats zal hem niet meer aanschouwen.
10 その子等は貧しき者に寛待を求めん 彼もまたその取し貨財を手づから償さん
Zijn kinderen zullen zoeken den armen te behagen; en zijn handen zullen zijn vermogen moeten weder uitkeren.
11 その骨に少壯氣勢充り 然れどもその氣勢もまた塵の中に彼とおなじく臥ん
Zijn beenderen zullen vol van zijn verborgene zonden zijn; van welke elkeen met hem op het stof nederliggen zal.
Indien het kwaad in zijn mond zoet is, hij dat verbergt, onder zijn tong,
Hij dat spaart, en hetzelve niet verlaat, maar dat in het midden van zijn gehemelte inhoudt;
14 然どその食物膓の中にて變り 腹の内にて蝮の毒とならん
Zijn spijze zal in zijn ingewand veranderd worden; gal der adderen zal zij in het binnenste van hem zijn.
15 かれ貨財を呑たれども復之を吐いださん 神これを彼の腹より推いだしたまふべし
Hij heeft goed ingeslokt, maar zal het uitspuwen; God zal het uit zijn buik uitdrijven.
Het vergif der adderen zal hij zuigen; de tong der slang zal hem doden.
De stromen, rivieren, beken van honig en boter zal hij niet zien.
18 その勞苦て獲たる物は之を償して自ら食はず 又それを求めたる所有よりは快樂を得じ
Den arbeid zal hij wedergeven en niet inslokken; naar het vermogen zijner verandering, zo zal hij van vreugde niet opspringen.
19 是は彼貧しき者を虐遇げて之を棄たればなり 假令家を奪ひとるとも之を改め作ることを得ざらん
Omdat hij onderdrukt heeft, de armen verlaten heeft, een huis geroofd heeft, dat hij niet opgebouwd had;
20 かれはその腹に飽ことを知ざるが故に自己の深く喜ぶ物をも保つこと能はじ
Omdat hij geen rust in zijn buik gekend heeft, zo zal hij van zijn gewenst goed niet uitbehouden.
21 かれが遺して食はざる物とては一も無し 是によりてその福祉は永く保たじ
Er zal niets overig zijn, dat hij ete; daarom zal hij niet wachten naar zijn goed.
22 その繁榮の眞盛において彼は艱難に迫られ 乏しき者すべて手をこれが上に置ん
Als zijn genoegzaamheid zal vol zijn, zal hem bang zijn; alle hand des ellendigen zal over hem komen.
23 かれ腹を充さんとすれば神烈しき震怒をその上に下し その食する時にこれをその上に降したまふ
Er zij wat om zijn buik te vullen; God zal over hem de hitte Zijns toorns zenden, en over hem regenen op zijn spijze.
Hij zij gevloden van de ijzeren wapenen, de stalen boog zal hem doorschieten.
25 是に於て之をその身より拔ば閃く鏃その膽より出きたりて畏懼これに臨む
Men zal het zwaard uittrekken, het zal uit het lijf uitgaan, en glinsterende uit zijn gal voortkomen; verschrikkingen zullen over hem zijn.
26 各種の黑暗これが寳物ををほろぼすために蓄へらる 又人の吹おこせしに非る火かれを焚き その天幕に遺りをる者をも焚ん
Alle duisternis zal verborgen zijn in zijn schuilplaatsen; een vuur, dat niet opgeblazen is, zal hem verteren; den overigen in zijn tent zal het kwalijk gaan.
De hemel zal zijn ongerechtigheid openbaren, en de aarde zal zich tegen hem opmaken.
De inkomste van zijn huis zal weggevoerd worden; het zal al henenvloeien in den dag Zijns toorns.
29 是すなはち惡き人が神より受る分 神のこれに定めたまへる數なり
Dit is het deel des goddelozen mensen van God, en de erve zijner redenen van God.