< エゼキエル書 27 >
Het woord van Jahweh werd tot mij gericht.
Mensenkind, ge moet over Tyrus een klaagzang aanheffen,
3 ツロに言べし汝海の口に居りて諸の國人の商人となり多衆の島々に通ふ者よ主ヱホバかく言たまふツロよ汝言ふ我の美は極れりと
en zeggen tot Tyrus, dat de toegangen der zee beheerst, en handel drijft met de volken op vele kusten: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Tyrus, ge dacht bij u zelf: Ik ben het toppunt van schoonheid!
Op de hoge zee lag uw domein, Uw bouwers voerden uw schoonheid ten top!
5 人セニルの樅をもて船板を作りレバノンより香柏を取て汝のために檣を作り
Van cypressen uit Senir Hebben ze al uw ribben getimmerd; Ze kozen een Libanon-ceder, Om een mast op u te bouwen.
6 バシヤンの樫をもて汝の漿を作りキッテムの島より至れる黄楊に象牙を嵌て汝の坐板を作れり
Van eiken uit Basjan Maakten ze uw riemen; Uw kajuitwand van ivoor; in pijnhout gezet, Van de eilanden der Kittiërs.
7 汝の帆はエジプトより至れる文布にして旗に用ふべし汝の天遮はエリシヤの島より至れる藍と紫の布なり
Bont-gestikte damast uit Egypte Was uw zeildoek, en diende u als wimpel; Blauw en purper uit de eilanden van Elisja Kleurden uw tentdak.
8 汝の水手はシドンとアルワデの人なりツロよ汝の中にある賢き者汝の舵師となる
Burgers van Sidon en Arwad waren uw roeiers, De wijzen van Simirra uw stuurlui;
9 ゲバルの老人等およびその賢き者汝の中にをりて汝の漏を繕ひ海の諸の船およびその舟子汝の中にありて汝の貨物を交易す
De oudsten van Gebal met haar wijzen Stopten uw naden. Alle schepen der zee met hun matrozen waren bij u, om uw waren te ruilen:
10 ペルシヤ人ルデ人フテ人汝の軍にありて汝の戰士となる彼等汝の中に干と兜を懸け汝に光輝を與ふ
Perzen, Lydiërs en de mannen van Poet Stonden als krijgers op uw wallen; Schild en helm hingen ze aan u op, En verleenden u aanzien.
11 アルワデの人々および汝の軍勢汝の四周の石垣の上にあり勇士等汝の櫓にあり彼等汝の四周の石垣にその楯をかけ汝の美を盡せり
De zonen van Arwad en Chalcis stonden op uw muren, Op uw torens de mannen van Gamaäd; Hun schilden hingen ze op rond uw muren, Zij voerden uw schoonheid ten top.
12 その諸の貨物に富るがためにタルシシ汝と商をなし銀 鐵 錫および鉛をもて汝と交易を爲り
Tarsjisj was afnemer van uw grote voorraden; het leverde zilver, ijzer, tin en lood op uw markt.
13 ヤワン、トバルおよびメセクは汝の商賈にして人の身と銅の器をもて汝と貿易を行ふ
Jawan, Toebal en Mésjek dreven handel met u: slaven en koperwaren gaven ze u in ruil.
14 トガルマの族馬と騎馬および騾をもて汝と交易し
Uit Bet-Togarma werden trekpaarden, rijpaarden en muildieren op uw markt aangevoerd.
15 デダンの人々汝と商をなせり衆の島々汝の手にありて交易し象牙と黑檀をもて汝と貿易せり
De zonen van Dedan dreven handel met u, vele eilanden sloten met u een handelsverdrag: olifantstanden en ebbenhout gaven ze u in betaling.
16 汝の製造品の多がためにスリア汝と商をなし赤玉 紫貨 繡貨 細布 珊瑚および瑪瑙をもて汝と交易す
Aram was afnemer van uw vele produkten: karbonkel, purper, borduursels, byssus, koralen en robijnen leverde het op uw markt.
17 ユダとイスラエルの地汝に商をなしミンニテの麥と菓子と蜜と油と乳香をもて汝と交易す
Juda en het land Israël dreven handel met u: Minnit-tarwe, was, honing, olie en balsem leverden ze in ruil.
18 汝の製造物の多がため諸の貨物の多きがためにダマスコ、ヘルボンの酒と曝毛をもて汝と交易せり
Damascus was afnemer van uw vele produkten en uw grote voorraden: van wijn uit Chelbon en wol uit Sáchar voorzag het uw markt.
19 ウザルのベダンとヤワン熟鐵をもて汝と交易す肉桂と菖蒲汝の市にあり
Uit Oezal kwam smeedijzer, specerijen en riet in ruil.
Dedan handelde met u in kostbare zadeldekken.
21 アラビヤとケダルの君等とは汝の手に在りて商をなし羔羊と牡羊と牡山羊をもて汝と交易す
Arabië en de vorsten van Kedar sloten met u een handelsverdrag: in bokken, rammen en ezelinnen handelden ze met u.
22 シバとラアマの商人汝と商をなし諸の貴き香料と諸の寶石と金をもて汝と交易せり
Sjeba en Rama dreven handel met u: van de allerbeste balsem, allerlei kostbare stenen en goud voorzagen ze uw markt.
23 ハランとカンネとエデンとシバの商賈とアツスリヤとキルマデ汝と商をなし
Charan, Kanne en Eden, de kooplieden van Sjeba, Assjoer en heel Medië handelden met u:
24 華美なる物と紫色なる繡の衣服と香柏の箱の綾を盛て紐にて結たる者とをもて汝の市にあり
zij verhandelden prachtgewaden en violette en bontgestikte mantels; ook in kleurige tapijten van geknoopte en duurzame draden handelden zij met u.
25 タルシシの船汝のために往來して商賣を爲す汝は海の中にありて豐滿にして榮あり
Tarsjisj-schepen vervoerden uw waren. Ge waart bevracht en zwaar beladen Midden op de oceaan.
26 水手汝を蕩て大水の中にいたるに海の中にて東風汝を打破る
Naar diepe wateren voerden u Zij, die u roeiden. Maar een oostenwind heeft u gekraakt Midden op de oceaan;
27 汝の財寶汝の商貨物汝の交易の物汝の舟子汝の舵師汝の漏を繕ふ者汝の貨物を商ふ者汝の中にあるところの凡ての軍人並に汝の中の乗者みな汝の壞るる日に海の中に陷るべし
Met uw schatten, uw waren, uw lading, Uw matrozen en stuurlui. Met uw breeuwers, uw handelaars En al uw soldaten, Met heel uw bemanning, Die gij aan boord hadt. Ze zinken weg in de diepten der zee Op de dag van uw ondergang;
Van de noodkreten van uw stuurlui Gaat de zeespiegel beven.
29 凡て棹を執る者舟子および凡て海の舵師その船より下りて陸に立ち
Ze verlaten hun schepen Alwie de riemen hanteren; Alle matrozen en stuurlui Stappen aan wal.
30 汝のために聲を擧げて痛く哭き塵を首に蒙り灰の中に輾轉び
Ze heffen een gejammer over u aan, En klagen verdrietig; Ze strooien as op hun hoofden, Wentelen zich in het stof.
31 汝のために髮を剃り麻布を纏ひ汝のために心を痛めて泣き甚く哭くべし
Om u scheren ze zich kaal, Doen ze rouwkleren aan; Om u wenen ze met hartgrondige droefheid, Met bittere rouw.
32 彼等悲みて汝のために哀の詞を宣べ汝を弔ひて言ふ孰かツロの如くなる海の中に滅びたる者の如くなると
Dan heffen ze op u hun klaaglied aan, En zingen een treurzang om u: Wie was aan Tyrus gelijk Midden op de oceaan?
33 汝の商貨の海より出し時は汝衆多の國民を厭しめ汝の衆多の財寶と貨物をもて世の王等を富しめたりしが
Als uw waren de zeeën verlieten, Hebt ge talloze volken verzadigd; Met uw eindeloze schatten en waren Hebt ge de vorsten der aarde verrijkt.
34 汝海に壞れて深き水にあらん時は汝の貨物汝の乗人みな陷らん
Nu ligt ge gekraakt, van de oceaan verdwenen, Op de bodem der zee! Uw waren en heel uw bemanning Zijn, binnen uw wanden, gezonken.
35 島々に住る者皆汝に駭かんその君等大に恐れてその面を振はすべし
Alle bewoners der eilanden Staan star van ontzetting over u; Van hun koningen rijzen de haren ten berge, Valt het aangezicht in.
36 國々の商賈汝のために嘶かん汝は人の戒懼となり限りなく失果ん
De handeldrijvende volken Fluiten u uit; Ge zijt een spookbeeld geworden, Verdwenen voor eeuwig!