1 Cronache 3
1 OR questi furono i figliuoli di Davide, che gli nacquero in Hebron: il primogenito [fu] Amnon, d'Ahinoam Izreelita; il secondo, Daniele, di Abigail Carmelita;
Hier volgen de zonen van David1, die hem in Hebron geboren werden. De eerstgeborene was Amnon, de zoon van Achinóam uit Jizreël;
2 il terzo, Absalom, figliuolo di Maaca, figliuola di Talmai, re di Ghesur; il quarto, Adonia figliuolo di Hagghit; il quinto, Sefatia, di Abital;
de tweede was Daniël, de zoon van Abigáil uit Karmel; de derde Absalom, de zoon van Maäka, de dochter van Talmai, den koning van Gesjoer; de vierde Adoni-ja, de zoon van Chaggit;
3 il sesto, Itream, di Egla, sua moglie.
de vijfde Sjefatja, de zoon van Abital; de zesde Jitream, de zoon van zijn vrouw Egla.
4 [Questi] sei gli nacquero in Hebron, ove regnò sett'anni e sei mesi; poi regnò trentatre anni in Gerusalemme.
Zes zonen kreeg hij te Hebron, waar hij zeven jaar en zes maanden regeerde. In Jerusalem regeerde hij drie en dertig jaar.
5 E questi gli nacquero in Gerusalemme: Sima, e Sobab, e Natan, e Salomone, quattro di Batsua, figliuola di Ammiel;
Daar kreeg hij Sjima, Sjobab, Natan en Salomon: alle vier van Bat-Sjóea. de dochter van Ammiël.
6 ed Ibhar, ed Elisama,
Verder nog deze negen zonen: Jibchar, Elisjama, Elifélet,
7 ed Elifelet, e Noga, e Nefeg, e Iafia,
Nóga, Néfeg, Jafia,
8 ed Elisama, ed Eliada, ed Elifelet; nove [in tutto].
Elisjama, Eljada en Elifélet.
9 Tutti [questi furono] figliuoli di Davide, oltre a' figliuoli delle concubine; e Tamar, lor sorella.
Dit waren al de zonen van David, afgezien van die der bijvrouwen. Ze hadden een zuster, die Tamar heette.
10 E il figliuolo di Salomone [fu] Roboamo, di cui [fu] figliuolo Abia, di cui [fu] figliuolo Asa, di cui [fu] figliuolo Giosafat,
De zoon van Salomon was Roboam; die van Roboam was Abias; die van Abias was Asa; die van Asa was Josafat;
11 di cui [fu] figliuolo Gioram, di cui [fu] figliuolo Achazia, di cui [fu] figliuolo Gioas,
die van Josafat was Joram; die van Joram was Achazjáhoe; die van Achazjáhoe was Joasj;
12 di cui [fu] figliuolo Amasia, di cui [fu] figliuolo Azaria, di cui [fu] figliuolo Giotam,
die van Joasj was Amas-jáhoe; die van Amasjáhoe was Azarja; die van Azarja was Jotam;
13 di cui [fu] figliuolo Achaz, di cui [fu] figliuolo Ezechia, di cui [fu] figliuolo Manasse,
die van Jotam was Achaz; die van Achaz was Ezekias; die van Ezekias was Manasses;
14 di cui [fu] figliuolo Amon, di cui [fu] figliuolo Giosia.
die van Manasses was Amon; die van Amon was Josias.
15 E i figliuoli di Giosia [furono] Giohanan il primogenito, Gioiachim il secondo, Sedechia il terzo, Sallum il quarto.
De oudste zoon van Josias was Jochanan, de tweede was Jojakim, de derde Sidki-jáhoe, de vierde Sjalloem.
16 E il figliuolo di Gioiachim [fu] Geconia, di cui [fu] figliuolo Sedechia.
De zoon van Jojakim was Jekonias, die van Jekonias was Sidki-ja.
17 E il figliuolo di Geconia prigione [fu] Sealtiel;
De zonen van den gevangen Jekonias waren Sjealtiël,
18 [di cui furono figliuoli] Malchiram, e Pedaia, e Seneassar, e Iecamia, ed Hosama, e Nedabia.
Malkiram, Pedaja, Sjenassar, Jekamja, Hosjama en Nedabja.
19 Ed i figliuoli di Pedaia [furono] Zerubbabel e Simi; ed i figliuoli di Zerubbabel [furono] Mesullam, ed Hanania; e Selomit, lor sorella.
De zonen van Pedaja waren Zorobabel en Sjimi. De zonen van Zorobabel waren Mesjoellam en Chananja; ze hadden een zuster, die Sjelomit heette.
20 Ed [i figliuoli di Mesullam furono] Hasuba, Ohel, e Berechia, ed Hasadia, e Iusab-hesed; cinque [in tutto].
Verder nog vijf anderen: Chasjoeba, Ohel, Berekja, Chasadja en Joesjab-Chésed.
21 Ed i figliuoli di Hanania [furono] Pelatia ed Isaia; i figliuoli di Refaia, i figliuoli di Arnan, i figliuoli di Obadia, e i figliuoli di Secania.
De zonen van Chananja waren Pelatja en Jesjaja. De zoon van Pelatja was Refaja, die van Refaja was Arnon, die van Arnon was Obadja, die van Obadja was Sjekanja.
22 E Semaia [fu] figliuolo di Secania; ed i figliuoli di Semaia [furono] Hattus, e Igheal, e Baria, e Nearia, e Sefat; sei [in tutto].
De zonen van Sjekanja waren: Sjemaja, Chattoesj, Jigal, Bariach, Nearja en Sjafat, in het geheel zes.
23 Ed i figliuoli di Nearia [furono] Elioenai, ed Ezechia, ed Azricam; tre [in tutto].
De zonen van Nearja waren: Eljoënai, Chizki-ja en Azrikam, in het geheel drie.
24 Ed i figliuoli di Elioenai [furono] Hodaiva, ed Eliasib, e Pelaia, ed Accub, e Iohanan, e Delaia, ed Anani; sette [in tutto].
De zonen van Eljoënai waren: Hodawjáhoe, Eljasjib, Pelaja, Akkoeb, Jochanan, Delaja en Anani, in het geheel zeven.
