< Ayub 19 >
1 Tetapi Ayub menjawab, "Mengapa aku terus kamu kecam, dan kamu siksa dengan perkataan?
Maar Job antwoordde en zeide:
Hoe lang zult gijlieden mijn ziel bedroeven, en mij met woorden verbrijzelen?
3 Berkali-kali kamu menghina aku, dan kamu aniaya aku tanpa rasa malu.
Gij hebt nu tienmaal mij schande aangedaan; gij schaamt u niet, gij verhardt u tegen mij.
4 Seandainya salah perbuatanku, itu tidak merugikan kamu.
Maar ook het zij waarlijk, dat ik gedwaald heb, mijn dwaling zal bij mij vernachten.
5 Kamu pikir dirimu lebih baik daripadaku; susahku kamu anggap bukti kesalahanku.
Indien gijlieden waarlijk u verheft tegen mij, en mijn smaad tegen mij drijft;
6 Ketahuilah bahwa aku sedang disiksa Allah, dan ditangkap dalam perangkap-Nya.
Weet nu, dat God mij heeft omgekeerd, en mij met Zijn net omsingeld.
7 Aku meronta karena kekejaman-Nya itu, tetapi tidak seorang pun yang memperhatikan aku. "Di mana keadilan," teriakku, tetapi tak ada yang mendengar aku.
Ziet, ik roep, geweld! doch word niet verhoord; ik schreeuw, doch er is geen recht.
8 Allah menutup jalanku, aku tak dapat lewat, lorong-lorongku dibuat-Nya gelap pekat.
Hij heeft mijn weg toegemuurd, dat ik niet doorgaan kan, en over mijn paden heeft Hij duisternis gesteld.
9 Ia merampas hartaku semua, dan nama baikku dirusakkan-Nya.
Mijn eer heeft Hij van mij afgetrokken, en de kroon mijns hoofds heeft Hij weggenomen.
10 Ia menghantam aku dari segala jurusan, seperti orang mencabut akar dari tanaman, lalu membiarkannya merana dan layu, begitulah direnggut-Nya segala harapanku.
Hij heeft mij rondom afgebroken, zodat ik henenga, en heeft mijn verwachting als een boom weggerukt.
11 Murka Allah kepadaku menyala-nyala; aku dianggap-Nya sebagai musuh-Nya.
Daartoe heeft Hij Zijn toorn tegen mij ontstoken, en mij bij Zich geacht als Zijn vijanden.
12 Pasukan-Nya menyerbu tanpa dapat dibendung; jalanku dihalangi, dan kemahku dikepung.
Zijn benden zijn te zamen aangekomen, en hebben tegen mij haar weg gebaand, en hebben zich gelegerd rondom mijn tent.
13 Sanak saudaraku dijauhkan-Nya daripadaku; aku menjadi orang asing bagi semua kenalanku.
Mijn broeders heeft Hij verre van mij gedaan; en die mij kennen, zekerlijk, zij zijn van mij vervreemd.
14 Kaum kerabatku semua menjauhkan diri; teman-temanku tak ingat kepadaku lagi.
Mijn nabestaanden houden op, en mijn bekenden vergeten mij.
15 Hamba perempuanku lupa siapa aku, tuan mereka; dianggapnya aku orang yang belum dikenalnya.
Mijn huisgenoten en mijn dienstmaagden achten mij voor een vreemde; een uitlander ben ik in hun ogen.
16 Kupanggil hambaku, tapi ia tak menyahut, meskipun kubujuk dia dengan lembut.
Ik riep mijn knecht, en hij antwoordde niet; ik smeekte met mijn mond tot hem.
17 Istriku muak mencium bau napasku, saudara kandungku tak sudi mendekatiku.
Mijn adem is mijn huisvrouw vreemd; en ik smeek om der kinderen mijns buiks wil.
18 Aku dihina oleh anak-anak di jalan; jika aku berdiri, aku ditertawakan.
Ook versmaden mij de jonge kinderen; sta ik op, zo spreken zij mij tegen.
19 Melihat aku, teman karibku merasa ngeri; aku ditinggalkan mereka yang kukasihi.
Alle mensen mijns heimelijken raads hebben een gruwel aan mij; en die ik liefhad, zijn tegen mij gekeerd.
20 Tubuhku tinggal kulit pembalut tulang; hampir saja aku mati dan nyawaku melayang.
Mijn gebeente kleeft aan mijn huid en aan mijn vlees; en ik ben ontkomen met de huid mijner tanden.
21 Hai kawan-kawanku, kasihanilah aku, sebab tangan Allah memukul aku.
Ontfermt u mijner, ontfermt u mijner, o gij, mijn vrienden! want de hand Gods heeft mij aangeraakt.
22 Allah terus menekan aku; mengapa kamu tiru Dia? Belum puaskah kamu menyiksa?
Waarom vervolgt gij mij als God, en wordt niet verzadigd van mijn vlees?
23 Ah, kiranya kata-kataku dicatat, sehingga akan selalu diingat;
Och, of nu mijn woorden toch opgeschreven wierden. Och, of zij in een boek ook wierden ingetekend!
24 kiranya dengan besi dipahat pada batu, supaya bertahan sepanjang waktu.
Dat zij met een ijzeren griffie en lood voor eeuwig in een rots gehouwen wierden!
25 Aku tahu bahwa di surga ada Pembelaku; akhirnya Ia akan datang menolong aku.
Want ik weet: mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan;
26 Meskipun kulitku luka-luka dan pecah, tapi selama aku bertubuh, akan kupandang Allah.
En als zij na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen;
27 Dengan mataku sendiri Dia akan kulihat, dan bagiku Dia menjadi sahabat. Hatiku hancur sebab kamu berkata,
Denwelken ik voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen zien zullen, en niet een vreemde; mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot.
28 'Bagaimana caranya kita mendakwanya?' Kamu mencari alasan untuk membuat perkara.
Voorwaar, gij zoudt zeggen: Waarom vervolgen wij hem? Nademaal de wortel der zaak in mij gevonden wordt.
29 Tetapi, kini takutlah kepada pedang! Sebab Allah murka dan menghukum orang berdosa; maka tahulah kamu, bahwa ada Allah yang mengadili manusia."
Schroomt u vanwege het zwaard; want de grimmigheid is over de misdaden des zwaards; opdat gij weet, dat er een gericht zij.