< תהילים 68 >
למנצח לדוד מזמור שיר יקום אלהים יפוצו אויביו וינוסו משנאיו מפניו׃ | 1 |
Een psalm, een lied van David, voor den opperzangmeester. God zal opstaan, Zijn vijanden zullen verstrooid worden, en Zijn haters zullen van Zijn aangezicht vlieden.
כהנדף עשן תנדף כהמס דונג מפני אש יאבדו רשעים מפני אלהים׃ | 2 |
Gij zult hen verdrijven, gelijk rook verdreven wordt; gelijk was voor het vuur smelt, zullen de goddelozen vergaan van Gods aangezicht.
וצדיקים ישמחו יעלצו לפני אלהים וישישו בשמחה׃ | 3 |
Maar de rechtvaardigen zullen zich verblijden; zij zullen van vreugde opspringen voor Gods aangezicht, en van blijdschap vrolijk zijn.
שירו לאלהים זמרו שמו סלו לרכב בערבות ביה שמו ועלזו לפניו׃ | 4 |
Zingt Gode, psalmzingt Zijn Naam; hoogt de wegen voor Dien, Die in de vlakken velden rijdt, omdat Zijn Naam is HEERE; en springt op van vreugde voor Zijn aangezicht.
אבי יתומים ודין אלמנות אלהים במעון קדשו׃ | 5 |
Hij is een Vader der wezen, en een Rechter der weduwen; God, in de woonstede Zijner heiligheid.
אלהים מושיב יחידים ביתה מוציא אסירים בכושרות אך סוררים שכנו צחיחה׃ | 6 |
Een God, Die de eenzamen zet in een huisgezin, uitvoert, die in boeien gevangen zijn; maar de afvalligen wonen in het dorre.
אלהים בצאתך לפני עמך בצעדך בישימון סלה׃ | 7 |
O God! toen Gij voor het aangezicht Uws volks uittoogt, toen Gij daarhenen tradt in de woestijn; (Sela)
ארץ רעשה אף שמים נטפו מפני אלהים זה סיני מפני אלהים אלהי ישראל׃ | 8 |
Daverde de aarde, ook dropen de hemelen voor Gods aanschijn; zelfs deze Sinai, voor het aanschijn Gods, des Gods van Israel.
גשם נדבות תניף אלהים נחלתך ונלאה אתה כוננתה׃ | 9 |
Gij hebt zeer milden regen doen druipen, o God! en Gij hebt Uw erfenis gesterkt, als zij mat was geworden.
חיתך ישבו בה תכין בטובתך לעני אלהים׃ | 10 |
Uw hoop woonde daarin; Gij bereiddet ze door Uw goedheid voor den ellendige, o God!
אדני יתן אמר המבשרות צבא רב׃ | 11 |
De HEERE gaf te spreken; der boodschappers van goede tijdingen was een grote heirschaar.
מלכי צבאות ידדון ידדון ונות בית תחלק שלל׃ | 12 |
De koningen der heirscharen vloden weg, zij vloden weg; en zij, die te huis bleef, deelde den roof uit.
אם תשכבון בין שפתים כנפי יונה נחפה בכסף ואברותיה בירקרק חרוץ׃ | 13 |
Al laagt gijlieden tussen twee rijen van stenen, zo zult gij toch worden als vleugelen ener duive, overdekt met zilver, en welker vederen zijn met uitgegraven geluwen goud.
בפרש שדי מלכים בה תשלג בצלמון׃ | 14 |
Als de Almachtige de koningen daarin verstrooide, werd zij sneeuwwit als op Zalmon.
הר אלהים הר בשן הר גבננים הר בשן׃ | 15 |
De berg Basan is een berg Gods; de berg Basan is een bultige berg.
למה תרצדון הרים גבננים ההר חמד אלהים לשבתו אף יהוה ישכן לנצח׃ | 16 |
Waarom springt gij op, gij bultige bergen? Deze berg heeft God begeerd tot Zijn woning; ook zal er de HEERE wonen in eeuwigheid.
רכב אלהים רבתים אלפי שנאן אדני בם סיני בקדש׃ | 17 |
Gods wagenen zijn tweemaal tien duizend, de duizenden verdubbeld. De Heere is onder hen, een Sinai in heiligheid!
עלית למרום שבית שבי לקחת מתנות באדם ואף סוררים לשכן יה אלהים׃ | 18 |
Gij zijt opgevaren in de hoogte; Gij hebt de gevangenis gevankelijk gevoerd; Gij hebt gaven genomen om uit te delen onder de mensen; ja, ook de wederhorigen om bij U te wonen, o HEERE God!
ברוך אדני יום יום יעמס לנו האל ישועתנו סלה׃ | 19 |
Geloofd zij de HEERE; dag bij dag overlaadt Hij ons. Die God is onze Zaligheid. (Sela)
האל לנו אל למושעות וליהוה אדני למות תוצאות׃ | 20 |
Die God is ons een God van volkomene Zaligheid; en bij den HEERE, den Heere, zijn uitkomsten tegen den dood.
אך אלהים ימחץ ראש איביו קדקד שער מתהלך באשמיו׃ | 21 |
Voorzeker zal God den kop Zijner vijanden verslaan, den harigen schedel desgenen, die in zijn schulden wandelt.
אמר אדני מבשן אשיב אשיב ממצלות ים׃ | 22 |
De Heere heeft gezegd: Ik zal wederbrengen uit Basan; Ik zal wederbrengen uit de diepten der zee;
למען תמחץ רגלך בדם לשון כלביך מאיבים מנהו׃ | 23 |
Opdat gij uw voet, ja, de tong uwer honden, moogt steken in het bloed van de vijanden, van een iegelijk van hen.
ראו הליכותיך אלהים הליכות אלי מלכי בקדש׃ | 24 |
O God! zij hebben Uw gangen gezien, de gangen mijns Gods, mijns Konings, in het heiligdom.
קדמו שרים אחר נגנים בתוך עלמות תופפות׃ | 25 |
De zangers gingen voor, de speellieden achter, in het midden de trommelende maagden.
במקהלות ברכו אלהים יהוה ממקור ישראל׃ | 26 |
Looft God in de gemeenten, den Heere, gij, die zijt uit den springader van Israel!
שם בנימן צעיר רדם שרי יהודה רגמתם שרי זבלון שרי נפתלי׃ | 27 |
Daar is Benjamin de kleine, die over hen heerste, de vorsten van Juda, met hun vergadering, de vorsten van Zebulon, de vorsten van Nafthali.
צוה אלהיך עזך עוזה אלהים זו פעלת לנו׃ | 28 |
Uw God heeft uw sterkte geboden; sterk, o God, wat Gij aan ons gewrocht hebt!
מהיכלך על ירושלם לך יובילו מלכים שי׃ | 29 |
Om Uws tempels wil te Jeruzalem, zullen U de koningen geschenk toebrengen.
גער חית קנה עדת אבירים בעגלי עמים מתרפס ברצי כסף בזר עמים קרבות יחפצו׃ | 30 |
Scheld het wild gedierte des riets, de vergadering der stieren met de kalveren der volken; en dien, die zich onderwerpt met stukken zilvers; Hij heeft de volken verstrooid, die lust hebben in oorlogen.
יאתיו חשמנים מני מצרים כוש תריץ ידיו לאלהים׃ | 31 |
Prinselijke gezanten zullen komen uit Egypte; Morenland zal zich haasten zijn handen tot God uit te strekken.
ממלכות הארץ שירו לאלהים זמרו אדני סלה׃ | 32 |
Gij koninkrijken der aarde, zingt Gode; psalmzingt den Heere! (Sela)
לרכב בשמי שמי קדם הן יתן בקולו קול עז׃ | 33 |
Dien, Die daar rijdt in den hemel der hemelen, Die van ouds is; ziet, Hij geeft Zijn stem, een stem der sterkte.
תנו עז לאלהים על ישראל גאותו ועזו בשחקים׃ | 34 |
Geeft Gode sterkte! Zijn hoogheid is over Israel, en Zijn sterkte in de bovenste wolken.
נורא אלהים ממקדשיך אל ישראל הוא נתן עז ותעצמות לעם ברוך אלהים׃ | 35 |
O God! Gij zijt vreselijk uit Uw heiligdommen; de God Israels, Die geeft den volke sterkte en krachten. Geloofd zij God!