< ירמיה 50 >
הדבר אשר דבר יהוה אל בבל אל ארץ כשדים ביד ירמיהו הנביא׃ | 1 |
Het woord, dat de HEERE gesproken heeft tegen Babel, tegen het land der Chaldeen, door den dienst van den profeet Jeremia.
הגידו בגוים והשמיעו ושאו נס השמיעו אל תכחדו אמרו נלכדה בבל הביש בל חת מרדך הבישו עצביה חתו גלוליה׃ | 2 |
Verkondigt onder de heidenen, en doet horen, en werpt een banier op, laat horen, verbergt het niet; zegt: Babel is ingenomen, Bel is beschaamd, Merodach is verpletterd, haar afgoden zijn beschaamd, haar drekgoden zijn verpletterd!
כי עלה עליה גוי מצפון הוא ישית את ארצה לשמה ולא יהיה יושב בה מאדם ועד בהמה נדו הלכו׃ | 3 |
Want een volk komt tegen haar op van het noorden; dat zal haar land zetten in verwoesting, dat er geen inwoner in zal zijn; van de mensen aan tot de beesten toe zijn zij weggezworven, doorgegaan!
בימים ההמה ובעת ההיא נאם יהוה יבאו בני ישראל המה ובני יהודה יחדו הלוך ובכו ילכו ואת יהוה אלהיהם יבקשו׃ | 4 |
In dezelve dagen en ter zelver tijd, spreekt de HEERE, zullen de kinderen Israels komen, zij en de kinderen van Juda te zamen; wandelende en wenende zullen zij henengaan, en den HEERE, hun God, zoeken.
ציון ישאלו דרך הנה פניהם באו ונלוו אל יהוה ברית עולם לא תשכח׃ | 5 |
Zij zullen naar Sion vragen; op den weg herwaarts zullen hun aangezichten zijn; zij zullen komen en den HEERE toegevoegd worden, met een eeuwig verbond, dat niet zal worden vergeten.
צאן אבדות היה עמי רעיהם התעום הרים שובבים מהר אל גבעה הלכו שכחו רבצם׃ | 6 |
Mijn volk waren verloren schapen, hun herders hadden hen verleid, zij hadden hen gevoerd naar de bergen, zij gingen van berg tot heuvel, zij vergaten hun legering.
כל מוצאיהם אכלום וצריהם אמרו לא נאשם תחת אשר חטאו ליהוה נוה צדק ומקוה אבותיהם יהוה׃ | 7 |
Allen, die hen vonden, aten hen op, en hun wederpartijders zeiden: Wij zullen geen schuld hebben; daarom dat zij gezondigd hebben tegen den HEERE, in de woning der gerechtigheid, ja, tegen den HEERE, de Verwachting hunner vaderen.
נדו מתוך בבל ומארץ כשדים יצאו והיו כעתודים לפני צאן׃ | 8 |
Vliedt weg uit het midden van Babel, en gaat uit der Chaldeen land; en weest als de bokken voor de kudde henen.
כי הנה אנכי מעיר ומעלה על בבל קהל גוים גדלים מארץ צפון וערכו לה משם תלכד חציו כגבור משכיל לא ישוב ריקם׃ | 9 |
Want ziet, Ik zal een verzameling van grote volken uit het land van het noorden verwekken, en tegen Babel opbrengen; die zullen zich tegen haar rusten; van daar zal zij ingenomen worden; hun pijlen zullen zijn als eens kloeken helds, geen zal ledig wederkeren.
והיתה כשדים לשלל כל שלליה ישבעו נאם יהוה׃ | 10 |
En Chaldea zal ten roof zijn; allen, die het beroven, zullen verzadigd worden, spreekt de HEERE.
כי תשמחי כי תעלזי שסי נחלתי כי תפושי כעגלה דשה ותצהלי כאברים׃ | 11 |
Omdat gij u verblijd hebt, omdat gij van vreugde hebt opgesprongen, gij plunderaars Mijner erfenis! omdat gij geil geworden zijt als een grazige vaars, en hebt gebriest als de sterke paarden;
בושה אמכם מאד חפרה יולדתכם הנה אחרית גוים מדבר ציה וערבה׃ | 12 |
Zo is uw moeder zeer beschaamd; die u gebaard heeft, is schaamrood geworden; ziet, zij is geworden de achterste der heidenen, een woestijn, dorheid en wildernis.
מקצף יהוה לא תשב והיתה שממה כלה כל עבר על בבל ישם וישרק על כל מכותיה׃ | 13 |
Vanwege de verbolgenheid des HEEREN zal zij niet bewoond worden, maar zij zal geheel een verwoesting worden; al wie aan Babel voorbijgaat, zal zich ontzetten, en fluiten over al haar plagen.
ערכו על בבל סביב כל דרכי קשת ידו אליה אל תחמלו אל חץ כי ליהוה חטאה׃ | 14 |
Rust u tegen Babel rondom, gij allen, die den boog spant! schiet in haar, en spaart de pijlen niet; want zij heeft tegen den HEERE gezondigd.
הריעו עליה סביב נתנה ידה נפלו אשויתיה נהרסו חומותיה כי נקמת יהוה היא הנקמו בה כאשר עשתה עשו לה׃ | 15 |
Juicht over haar rondom, zij heeft haar hand gegeven; haar fondamenten zijn gevallen, haar muren zijn afgebroken; want dat is des HEEREN wraak, wreekt u aan haar, doet haar, gelijk als zij gedaan heeft!
כרתו זורע מבבל ותפש מגל בעת קציר מפני חרב היונה איש אל עמו יפנו ואיש לארצו ינסו׃ | 16 |
Roeit uit van Babel den zaaier, en dien, die de sikkel handelt in den oogsttijd; laat hen vanwege het verdrukkende zwaard, zich keren, een iegelijk tot zijn volk, en vlieden, een iegelijk naar zijn land.
שה פזורה ישראל אריות הדיחו הראשון אכלו מלך אשור וזה האחרון עצמו נבוכדראצר מלך בבל׃ | 17 |
Israel is een verbijsterd lam, dat de leeuwen verjaagd hebben; de eerste, die hem heeft opgegeten, was de koning van Assur, en deze de laatste, Nebukadrezar, de koning van Babel, heeft hem de beenderen verbrijzeld.
לכן כה אמר יהוה צבאות אלהי ישראל הנני פקד אל מלך בבל ואל ארצו כאשר פקדתי אל מלך אשור׃ | 18 |
Daarom, zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israels: Ziet, Ik zal bezoeking doen over den koning van Babel en over zijn land, gelijk als Ik bezoeking gedaan heb over den koning van Assur.
ושבבתי את ישראל אל נוהו ורעה הכרמל והבשן ובהר אפרים והגלעד תשבע נפשו׃ | 19 |
En Ik zal Israel weder tot zijn woning brengen, en hij zal weiden op den Karmel en op den Basan; en zijn ziel zal op het gebergte van Efraim en Gilead verzadigd worden.
בימים ההם ובעת ההיא נאם יהוה יבקש את עון ישראל ואיננו ואת חטאת יהודה ולא תמצאינה כי אסלח לאשר אשאיר׃ | 20 |
In die dagen en te dier tijd, spreekt de HEERE, zal Israels ongerechtigheid gezocht worden, maar zij zal er niet zijn, en de zonden van Juda, maar zullen niet gevonden worden; want Ik zal ze dengenen vergeven, die Ik zal doen overblijven.
על הארץ מרתים עלה עליה ואל יושבי פקוד חרב והחרם אחריהם נאם יהוה ועשה ככל אשר צויתיך׃ | 21 |
Tegen het land Merathaim, trek tegen hetzelve op, en tegen de inwoners van Pekod; verwoest en verban achter hen, spreekt de HEERE, en doe naar alles, wat Ik u geboden heb.
קול מלחמה בארץ ושבר גדול׃ | 22 |
Er is een krijgsgeschrei in het land, en een grote breuk.
איך נגדע וישבר פטיש כל הארץ איך היתה לשמה בבל בגוים׃ | 23 |
Hoe is de hamer der ganse aarde zo afgehouwen en verbroken! Hoe is Babel geworden tot een ontzetting onder de heidenen.
יקשתי לך וגם נלכדת בבל ואת לא ידעת נמצאת וגם נתפשת כי ביהוה התגרית׃ | 24 |
Ik heb u een strik gesteld, dies zijt gij ook gevangen, o Babel! dat gij het niet wist; gij zijt gevonden, en ook gegrepen, omdat gij u tegen den HEERE in strijd gemengd hebt.
פתח יהוה את אוצרו ויוצא את כלי זעמו כי מלאכה היא לאדני יהוה צבאות בארץ כשדים׃ | 25 |
De HEERE heeft Zijn schatkamer opengedaan, en de instrumenten Zijner gramschap voortgebracht; want dat is een werk van den Heere, den HEERE der heirscharen, in het land der Chaldeen.
באו לה מקץ פתחו מאבסיה סלוה כמו ערמים והחרימוה אל תהי לה שארית׃ | 26 |
Komt aan tegen haar van het uiterste, opent haar schuren, vertreedt haar als korenhopen, en verbant ze; laat ze geen overblijfsel hebben.
חרבו כל פריה ירדו לטבח הוי עליהם כי בא יומם עת פקדתם׃ | 27 |
Doodt met het zwaard al haar varren, laat ze afgaan ter slachting; wee over hen, want hun dag is gekomen, de tijd hunner bezoeking!
קול נסים ופלטים מארץ בבל להגיד בציון את נקמת יהוה אלהינו נקמת היכלו׃ | 28 |
Er is een stem der gevluchten en ontkomenen uit het land van Babel, om in Sion te verkondigen de wraak des HEEREN, onzes Gods, de wraak Zijns tempels.
השמיעו אל בבל רבים כל דרכי קשת חנו עליה סביב אל יהי פליטה שלמו לה כפעלה ככל אשר עשתה עשו לה כי אל יהוה זדה אל קדוש ישראל׃ | 29 |
Laat u horen tegen Babel, gij schutters! gij allen, die den boog spant! legert u tegen haar rondom, laat niemand van hen ontkomen; vergeldt haar naar haar werk, doet haar naar alles, wat zij gedaan heeft; want zij heeft trotselijk gehandeld tegen den HEERE, tegen den Heilige Israels.
לכן יפלו בחוריה ברחבתיה וכל אנשי מלחמתה ידמו ביום ההוא נאם יהוה׃ | 30 |
Daarom zullen haar jongelingen vallen op haar straten, en al haar krijgslieden te dien dage uitgeroeid worden, spreekt de HEERE.
הנני אליך זדון נאם אדני יהוה צבאות כי בא יומך עת פקדתיך׃ | 31 |
Ziet, Ik wil aan u, gij trotse! spreekt de Heere, de HEERE der heirscharen; want uw dag is gekomen, de tijd, dat Ik u bezoeken zal.
וכשל זדון ונפל ואין לו מקים והצתי אש בעריו ואכלה כל סביבתיו׃ | 32 |
Dan zal de trotse aanstoten en vallen, en er zal niemand zijn, die hem opricht; ja, Ik zal een vuur aansteken in zijn steden, dat zal alle plaatsen rondom hem verteren.
כה אמר יהוה צבאות עשוקים בני ישראל ובני יהודה יחדו וכל שביהם החזיקו בם מאנו שלחם׃ | 33 |
Zo zegt de HEERE der heirscharen: De kinderen Israels en de kinderen van Juda zijn te zamen verdrukt geweest; en allen, die hen gevangen hadden, hebben hen vast gehouden; zij hebben hen geweigerd los te laten.
גאלם חזק יהוה צבאות שמו ריב יריב את ריבם למען הרגיע את הארץ והרגיז לישבי בבל׃ | 34 |
Maar hun Verlosser is sterk, HEERE der heirscharen is Zijn Naam; Hij zal hun twist zekerlijk twisten, opdat Hij het land in rust brenge, maar de inwoners van Babel beroere.
חרב על כשדים נאם יהוה ואל ישבי בבל ואל שריה ואל חכמיה׃ | 35 |
Het zwaard zal zijn over de Chaldeen, spreekt de HEERE; en over de inwoners van Babel, en over haar vorsten, en over haar wijzen.
חרב אל הבדים ונאלו חרב אל גבוריה וחתו׃ | 36 |
Het zwaard zal zijn over de leugenaars, dat zij zot worden; het zwaard zal zijn over haar helden, dat zij versagen;
חרב אל סוסיו ואל רכבו ואל כל הערב אשר בתוכה והיו לנשים חרב אל אוצרתיה ובזזו׃ | 37 |
Het zwaard zal zijn over zijn paarden en over zijn wagenen, en over den gansen gemengden hoop, die in het midden van hen is, dat zij tot wijven worden; het zwaard zal zijn over haar schatten, dat zij geplunderd worden.
חרב אל מימיה ויבשו כי ארץ פסלים היא ובאימים יתהללו׃ | 38 |
Droogte zal zijn over haar wateren, dat zij uitdrogen; want het is een land van gesneden beelden, en zij razen naar de schrikkelijke afgoden.
לכן ישבו ציים את איים וישבו בה בנות יענה ולא תשב עוד לנצח ולא תשכון עד דור ודור׃ | 39 |
Daarom zo zullen de wilde dieren der woestijnen met de wilde dieren der eilanden daarin wonen; ook zullen de jonge struisen daarin wonen; en men zal er geen verblijf meer hebben in eeuwigheid, en zij zal niet bewoond worden van geslacht tot geslacht.
כמהפכת אלהים את סדם ואת עמרה ואת שכניה נאם יהוה לא ישב שם איש ולא יגור בה בן אדם׃ | 40 |
Gelijk God Sodom en Gomorra en haar naburen heeft omgekeerd, spreekt de HEERE, alzo zal niemand aldaar wonen, en geen mensenkind in haar verkeren.
הנה עם בא מצפון וגוי גדול ומלכים רבים יערו מירכתי ארץ׃ | 41 |
Ziet, daar komt een volk uit het noorden; en een grote natie, en geweldige koningen zullen van de zijden der aarde opgewekt worden.
קשת וכידן יחזיקו אכזרי המה ולא ירחמו קולם כים יהמה ועל סוסים ירכבו ערוך כאיש למלחמה עליך בת בבל׃ | 42 |
Boog en spies zullen zij voeren; wreed zijn zij, en zullen niet barmhartig zijn; hun stem zal bruisen als de zee, en op paarden zullen zij rijden; het is toegerust als een man ten oorlog, tegen u, o dochter van Babel!
שמע מלך בבל את שמעם ורפו ידיו צרה החזיקתהו חיל כיולדה׃ | 43 |
De koning van Babel heeft hunlieder gerucht gehoord, en zijn handen zijn slap geworden; benauwdheid heeft hem aangegrepen, weedom als van een barende vrouw.
הנה כאריה יעלה מגאון הירדן אל נוה איתן כי ארגעה ארוצם מעליה ומי בחור אליה אפקד כי מי כמוני ומי יועדני ומי זה רעה אשר יעמד לפני׃ | 44 |
Ziet, gelijk een leeuw van de verheffing der Jordaan, zal hij opkomen tegen de sterke woning; want Ik zal hen in een ogenblik daaruit doen lopen; en wie daartoe verkoren is, dien zal Ik tegen haar bestellen; want wie is Mij gelijk, en wie zou Mij dagvaarden? En wie is de herder, die voor Mijn aangezicht bestaan zou?
לכן שמעו עצת יהוה אשר יעץ אל בבל ומחשבותיו אשר חשב אל ארץ כשדים אם לא יסחבום צעירי הצאן אם לא ישים עליהם נוה׃ | 45 |
Daarom hoort den raadslag des HEEREN, dien Hij over Babel heeft beraadslaagd, en Zijn gedachten, die Hij gedacht heeft over het land der Chaldeen: Zo de geringsten van de kudde hen niet zullen nedertrekken! Zo hij de woning boven hen niet zal verwoesten!
מקול נתפשה בבל נרעשה הארץ וזעקה בגוים נשמע׃ | 46 |
De aarde is bevende geworden van het geluid der inneming van Babel, en het gekrijt is gehoord onder de volken.