< הושע 1 >
דבר יהוה אשר היה אל הושע בן בארי בימי עזיה יותם אחז יחזקיה מלכי יהודה ובימי ירבעם בן יואש מלך ישראל׃ | 1 |
Het woord des HEEREN, dat geschied is tot Hosea, den zoon van Beeri, in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz, Hizkia, koningen van Juda, en in de dagen van Jerobeam, zoon van Joas, koning van Israel.
תחלת דבר יהוה בהושע ויאמר יהוה אל הושע לך קח לך אשת זנונים וילדי זנונים כי זנה תזנה הארץ מאחרי יהוה׃ | 2 |
Het begin van het woord des HEEREN door Hosea. De HEERE dan zeide tot Hosea: Ga henen, neem u een vrouw der hoererijen, en kinderen der hoererijen; want het land hoereert ganselijk van achter den HEERE.
וילך ויקח את גמר בת דבלים ותהר ותלד לו בן׃ | 3 |
Zo ging hij henen, en nam Gomer, een dochter van Diblaim; en zij ontving; en baarde hem een zoon.
ויאמר יהוה אליו קרא שמו יזרעאל כי עוד מעט ופקדתי את דמי יזרעאל על בית יהוא והשבתי ממלכות בית ישראל׃ | 4 |
En de HEERE zeide tot hem: Noem zijn naam Jizreel, want nog een weinig tijds, zo zal Ik de bloedschulden van Jizreel bezoeken over het huis van Jehu, en zal het koninkrijk van het huis van Israel doen ophouden.
והיה ביום ההוא ושברתי את קשת ישראל בעמק יזרעאל׃ | 5 |
En het zal te dien dage geschieden, dat Ik Israels boog verbreken zal, in het dal van Jizreel.
ותהר עוד ותלד בת ויאמר לו קרא שמה לא רחמה כי לא אוסיף עוד ארחם את בית ישראל כי נשא אשא להם׃ | 6 |
En zij ontving wederom, en baarde een dochter; en Hij zeide tot hem: Noem haar naam Lo-Ruchama; want Ik zal Mij voortaan niet meer ontfermen over het huis Israels, maar Ik zal ze zekerlijk wegvoeren.
ואת בית יהודה ארחם והושעתים ביהוה אלהיהם ולא אושיעם בקשת ובחרב ובמלחמה בסוסים ובפרשים׃ | 7 |
Maar over het huis van Juda zal Ik Mij ontfermen, en zal ze verlossen door den HEERE, hun God, en Ik zal ze niet verlossen door boog, noch door zwaard, noch door krijg, door paarden noch door ruiteren.
ותגמל את לא רחמה ותהר ותלד בן׃ | 8 |
Als zij nu Lo-Ruchama gespeend had, ontving zij, en baarde een zoon.
ויאמר קרא שמו לא עמי כי אתם לא עמי ואנכי לא אהיה לכם׃ | 9 |
En Hij zeide: Noem zijn naam Lo-Ammi; want gijlieden zijt Mijn volk niet, zo zal Ik ook de uwe niet zijn.
והיה מספר בני ישראל כחול הים אשר לא ימד ולא יספר והיה במקום אשר יאמר להם לא עמי אתם יאמר להם בני אל חי׃ | 10 |
Nochtans zal het getal der kinderen Israels zijn als het zand der zee, dat niet gemeten noch geteld kan worden; en het zal geschieden, dat ter plaatse, waar tot hen gezegd zal zijn: Gijlieden zijt Mijn volk niet; tot hen gezegd zal worden: Gij zijt kinderen des levenden Gods.
ונקבצו בני יהודה ובני ישראל יחדו ושמו להם ראש אחד ועלו מן הארץ כי גדול יום יזרעאל׃ | 11 |
En de kinderen van Juda, en de kinderen Israels zullen samenvergaderd worden, en zich een enig hoofd stellen, en uit het land optrekken; want de dag van Jizreel zal groot zijn.