< מַלְאָכִי 2 >
וְעַתָּ֗ה אֲלֵיכֶ֛ם הַמִּצְוָ֥ה הַזֹּ֖את הַכֹּהֲנִֽים׃ | 1 |
Daarom priesters, geldt voor u dit besluit:
אִם־לֹ֣א תִשְׁמְע֡וּ וְאִם־לֹא֩ תָשִׂ֨ימוּ עַל־לֵ֜ב לָתֵ֧ת כָּב֣וֹד לִשְׁמִ֗י אָמַר֙ יְהוָ֣ה צְבָא֔וֹת וְשִׁלַּחְתִּ֤י בָכֶם֙ אֶת־הַמְּאֵרָ֔ה וְאָרוֹתִ֖י אֶת־בִּרְכֽוֹתֵיכֶ֑ם וְגַם֙ אָרוֹתִ֔יהָ כִּ֥י אֵינְכֶ֖ם שָׂמִ֥ים עַל־לֵֽב׃ | 2 |
Wanneer gij niet luistert, het niet ter harte wilt nemen, en geen eer brengt aan mijn Naam, dan slinger Ik over uzelf de vloek, en maak ook uw zegen tot vloek. Ja, Ik heb ze nu al tot vloek gemaakt, omdat gij het niet ter harte neemt!
הִנְנִ֨י גֹעֵ֤ר לָכֶם֙ אֶת־הַזֶּ֔רַע וְזֵרִ֤יתִי פֶ֙רֶשׁ֙ עַל־פְּנֵיכֶ֔ם פֶּ֖רֶשׁ חַגֵּיכֶ֑ם וְנָשָׂ֥א אֶתְכֶ֖ם אֵלָֽיו׃ | 3 |
Zie, Ik zal u de arm afslaan, en slinger u het vuil in het gezicht; men gooit u weg met het vuil van uw feesten.
וִֽידַעְתֶּ֕ם כִּ֚י שִׁלַּ֣חְתִּי אֲלֵיכֶ֔ם אֵ֖ת הַמִּצְוָ֣ה הַזֹּ֑את לִֽהְי֤וֹת בְּרִיתִי֙ אֶת־לֵוִ֔י אָמַ֖ר יְהוָ֥ה צְבָאֽוֹת׃ | 4 |
Dan zult ge weten, dat Ik dit besluit aan u heb voltrokken, om mijn verbond met Levi gestand te doen, spreekt Jahweh der heirscharen.
בְּרִיתִ֣י ׀ הָיְתָ֣ה אִתּ֗וֹ הַֽחַיִּים֙ וְהַ֨שָּׁל֔וֹם וָאֶתְּנֵֽם־ל֥וֹ מוֹרָ֖א וַיִּֽירָאֵ֑נִי וּמִפְּנֵ֥י שְׁמִ֖י נִחַ֥ת הֽוּא׃ | 5 |
Mijn verbond met Levi hield in: leven en vrede. en Ik heb ze hem gegeven; vrees, en hij heeft Mij gevreesd, en gesidderd voor mijn Naam.
תּוֹרַ֤ת אֱמֶת֙ הָיְתָ֣ה בְּפִ֔יהוּ וְעַוְלָ֖ה לֹא־נִמְצָ֣א בִשְׂפָתָ֑יו בְּשָׁל֤וֹם וּבְמִישׁוֹר֙ הָלַ֣ךְ אִתִּ֔י וְרַבִּ֖ים הֵשִׁ֥יב מֵעָוֺֽן׃ | 6 |
De leer der waarheid was in zijn mond, en er kwam geen onrecht over zijn lippen; in vrede en oprechtheid heeft hij met Mij verkeerd, en velen van het kwaad weerhouden.
כִּֽי־שִׂפְתֵ֤י כֹהֵן֙ יִשְׁמְרוּ־דַ֔עַת וְתוֹרָ֖ה יְבַקְשׁ֣וּ מִפִּ֑יהוּ כִּ֛י מַלְאַ֥ךְ יְהוָֽה־צְבָא֖וֹת הֽוּא׃ | 7 |
Waarachtig, de lippen van den priester moeten de wijsheid bewaren, uit zijn mond moet men onderricht vragen; want hij is een bode van Jahweh der heirscharen.
וְאַתֶּם֙ סַרְתֶּ֣ם מִן־הַדֶּ֔רֶךְ הִכְשַׁלְתֶּ֥ם רַבִּ֖ים בַּתּוֹרָ֑ה שִֽׁחַתֶּם֙ בְּרִ֣ית הַלֵּוִ֔י אָמַ֖ר יְהוָ֥ה צְבָאֽוֹת׃ | 8 |
Maar zelf zijt gij afgeweken van de weg, en hebt vele anderen door uw lering doen struikelen; gij hebt het verbond met de Levieten geschonden, spreekt Jahweh der heirscharen!
וְגַם־אֲנִ֞י נָתַ֧תִּי אֶתְכֶ֛ם נִבְזִ֥ים וּשְׁפָלִ֖ים לְכָל־הָעָ֑ם כְּפִ֗י אֲשֶׁ֤ר אֵֽינְכֶם֙ שֹׁמְרִ֣ים אֶת־דְּרָכַ֔י וְנֹשְׂאִ֥ים פָּנִ֖ים בַּתּוֹרָֽה׃ פ | 9 |
Ook daarom maak Ik u verachtelijk en eerloos bij heel het volk, juist zoals gij mijn wegen niet zijt gevolgd, en geen acht op mijn wet hebt geslagen!
הֲל֨וֹא אָ֤ב אֶחָד֙ לְכֻלָּ֔נוּ הֲל֛וֹא אֵ֥ל אֶֽחָ֖ד בְּרָאָ֑נוּ מַדּ֗וּעַ נִבְגַּד֙ אִ֣ישׁ בְּאָחִ֔יו לְחַלֵּ֖ל בְּרִ֥ית אֲבֹתֵֽינוּ׃ | 10 |
Hebben wij niet allen één Vader; heeft niet dezelfde God ons geschapen? Waarom zijn wij dan trouweloos tegen elkander, en ontwijden wij het verbond onzer vaderen?
בָּגְדָ֣ה יְהוּדָ֔ה וְתוֹעֵבָ֛ה נֶעֶשְׂתָ֥ה בְיִשְׂרָאֵ֖ל וּבִירֽוּשָׁלִָ֑ם כִּ֣י ׀ חִלֵּ֣ל יְהוּדָ֗ה קֹ֤דֶשׁ יְהוָה֙ אֲשֶׁ֣ר אָהֵ֔ב וּבָעַ֖ל בַּת־אֵ֥ל נֵכָֽר׃ | 11 |
Juda is trouweloos, in Israël en Jerusalem wordt een gruwel bedreven! Ja, Juda heeft ontwijd wat Jahweh heilig is, en door Hem wordt bemind: door de dochter van een vreemden god te huwen.
יַכְרֵ֨ת יְהוָ֜ה לָאִ֨ישׁ אֲשֶׁ֤ר יַעֲשֶׂ֙נָּה֙ עֵ֣ר וְעֹנֶ֔ה מֵאָהֳלֵ֖י יַֽעֲקֹ֑ב וּמַגִּ֣ישׁ מִנְחָ֔ה לַֽיהוָ֖ה צְבָאֽוֹת׃ פ | 12 |
Moge Jahweh voor den man, die zo iets durft bestaan, getuige, verdediger en offeraar aan Jahweh der heirscharen uit de tenten van Jakob laten verdwijnen!
וְזֹאת֙ שֵׁנִ֣ית תַּֽעֲשׂ֔וּ כַּסּ֤וֹת דִּמְעָה֙ אֶת־מִזְבַּ֣ח יְהוָ֔ה בְּכִ֖י וַֽאֲנָקָ֑ה מֵאֵ֣ין ע֗וֹד פְּנוֹת֙ אֶל־הַמִּנְחָ֔ה וְלָקַ֥חַת רָצ֖וֹן מִיֶּדְכֶֽם׃ | 13 |
Er is nog een tweede ding, dat ge doet. Gij bedekt het altaar van Jahweh met tranen, wenen en zuchten, omdat Hij niet op uw offer neerblikt, en niets met welgevallen uit uw handen aanvaardt.
וַאֲמַרְתֶּ֖ם עַל־מָ֑ה עַ֡ל כִּי־יְהוָה֩ הֵעִ֨יד בֵּינְךָ֜ וּבֵ֣ין ׀ אֵ֣שֶׁת נְעוּרֶ֗יךָ אֲשֶׁ֤ר אַתָּה֙ בָּגַ֣דְתָּה בָּ֔הּ וְהִ֥יא חֲבֶרְתְּךָ֖ וְאֵ֥שֶׁת בְּרִיתֶֽךָ׃ | 14 |
Ge vraagt: Waarom? Omdat Jahweh als aanklager staat tussen u en de vrouw uwer jeugd, aan wie gij ontrouw zijt geworden: de vrouw, die uw gezellin is geweest, en met wie gij u verbonden hadt!
וְלֹא־אֶחָ֣ד עָשָׂ֗ה וּשְׁאָ֥ר ר֙וּחַ֙ ל֔וֹ וּמָה֙ הָֽאֶחָ֔ד מְבַקֵּ֖שׁ זֶ֣רַע אֱלֹהִ֑ים וְנִשְׁמַרְתֶּם֙ בְּר֣וּחֲכֶ֔ם וּבְאֵ֥שֶׁת נְעוּרֶ֖יךָ אַל־יִבְגֹּֽד׃ | 15 |
Heeft Hij ze niet tot één vlees en leven gemaakt? En wat wil dat éne? Kinderen Gods! Draagt dus zorg voor uw leven, en wordt niet ontrouw aan de vrouw uwer jeugd.
כִּֽי־שָׂנֵ֣א שַׁלַּ֗ח אָמַ֤ר יְהוָה֙ אֱלֹהֵ֣י יִשְׂרָאֵ֔ל וְכִסָּ֤ה חָמָס֙ עַל־לְבוּשׁ֔וֹ אָמַ֖ר יְהוָ֣ה צְבָא֑וֹת וְנִשְׁמַרְתֶּ֥ם בְּרוּחֲכֶ֖ם וְלֹ֥א תִבְגֹּֽדוּ׃ ס | 16 |
Wie haat en verstoot, spreekt Jahweh, Israëls God, legt nog een onrecht boven zijn kleed, spreekt Jahweh der heirscharen! Draagt dus zorg voor uw leven, en weest niet ontrouw!
הוֹגַעְתֶּ֤ם יְהוָה֙ בְּדִבְרֵיכֶ֔ם וַאֲמַרְתֶּ֖ם בַּמָּ֣ה הוֹגָ֑עְנוּ בֶּאֱמָרְכֶ֗ם כָּל־עֹ֨שֵׂה רָ֜ע ט֣וֹב ׀ בְּעֵינֵ֣י יְהוָ֗ה וּבָהֶם֙ ה֣וּא חָפֵ֔ץ א֥וֹ אַיֵּ֖ה אֱלֹהֵ֥י הַמִּשְׁפָּֽט׃ | 17 |
Gij hebt Jahweh door uw woorden vermoeid! Ge zegt: Waarmede hebben wij Hem dan vermoeid? Door te zeggen: Die kwaad doet, is goed in de ogen van Jahweh, en welgevallig aan Hem; of: Waar blijft toch de God van het oordeel!