< יְהוֹשֻעַ 8 >
וַיֹּ֨אמֶר יְהוָ֤ה אֶל־יְהוֹשֻׁ֙עַ֙ אַל־תִּירָ֣א וְאַל־תֵּחָ֔ת קַ֣ח עִמְּךָ֗ אֵ֚ת כָּל־עַ֣ם הַמִּלְחָמָ֔ה וְק֖וּם עֲלֵ֣ה הָעָ֑י רְאֵ֣ה ׀ נָתַ֣תִּי בְיָדְךָ֗ אֶת־מֶ֤לֶךְ הָעַי֙ וְאֶת־עַמּ֔וֹ וְאֶת־עִיר֖וֹ וְאֶת־אַרְצֽוֹ׃ | 1 |
Toen zeide de HEERE tot Jozua: Vrees niet, en ontzet u niet; neem met u al het krijgsvolk, en maak u op, trek op naar Ai; zie, Ik heb den koning van Ai, en zijn volk, en zijn stad, en zijn land in uw hand gegeven.
וְעָשִׂ֨יתָ לָעַ֜י וּלְמַלְכָּ֗הּ כַּאֲשֶׁ֨ר עָשִׂ֤יתָ לִֽירִיחוֹ֙ וּלְמַלְכָּ֔הּ רַק־שְׁלָלָ֥הּ וּבְהֶמְתָּ֖הּ תָּבֹ֣זּוּ לָכֶ֑ם שִׂים־לְךָ֥ אֹרֵ֛ב לָעִ֖יר מֵאַחֲרֶֽיהָ׃ | 2 |
Gij nu zult aan Ai en haar koning doen, gelijk als gij aan Jericho en haar koning gedaan hebt; behalve dat gij haar roof en haar vee voor ulieden roven zult; stel u een achterlage tegen de stad, van achter dezelve.
וַיָּ֧קָם יְהוֹשֻׁ֛עַ וְכָל־עַ֥ם הַמִּלְחָמָ֖ה לַעֲל֣וֹת הָעָ֑י וַיִּבְחַ֣ר יְ֠הוֹשֻׁעַ שְׁלֹשִׁ֨ים אֶ֤לֶף אִישׁ֙ גִּבּוֹרֵ֣י הַחַ֔יִל וַיִּשְׁלָחֵ֖ם לָֽיְלָה׃ | 3 |
Toen maakte zich Jozua op, en al het krijgsvolk, om op te trekken naar Ai. En Jozua verkoos dertig duizend mannen, strijdbare helden, en hij zond hen bij nacht uit,
וַיְצַ֨ו אֹתָ֜ם לֵאמֹ֗ר רְ֠אוּ אַתֶּ֞ם אֹרְבִ֤ים לָעִיר֙ מֵאַחֲרֵ֣י הָעִ֔יר אַל־תַּרְחִ֥יקוּ מִן־הָעִ֖יר מְאֹ֑ד וִהְיִיתֶ֥ם כֻּלְּכֶ֖ם נְכֹנִֽים׃ | 4 |
En gebood hun, zeggende: Ziet toe, gijlieden zult der stad lagen leggen van achter de stad; houdt u niet zeer verre van de stad, en weest gij allen bereid.
וַאֲנִ֗י וְכָל־הָעָם֙ אֲשֶׁ֣ר אִתִּ֔י נִקְרַ֖ב אֶל־הָעִ֑יר וְהָיָ֗ה כִּֽי־יֵצְא֤וּ לִקְרָאתֵ֙נוּ֙ כַּאֲשֶׁ֣ר בָּרִֽאשֹׁנָ֔ה וְנַ֖סְנוּ לִפְנֵיהֶֽם׃ | 5 |
Ik nu, en al het volk, dat bij mij is, zullen tot de stad naderen; en het zal geschieden, wanneer zij ons tegemoet zullen uitgaan, gelijk als in het eerst, zo zullen wij voor hun aangezicht vlieden.
וְיָצְא֣וּ אַחֲרֵ֗ינוּ עַ֣ד הַתִּיקֵ֤נוּ אוֹתָם֙ מִן־הָעִ֔יר כִּ֣י יֹֽאמְר֔וּ נָסִ֣ים לְפָנֵ֔ינוּ כַּאֲשֶׁ֖ר בָּרִֽאשֹׁנָ֑ה וְנַ֖סְנוּ לִפְנֵיהֶֽם׃ | 6 |
Laat hen dan uitkomen achter ons, totdat wij hen van de stad aftrekken; want zij zullen zeggen: Zij vlieden voor onze aangezichten, gelijk als in het eerst; zo zullen wij vlieden voor hun aangezichten.
וְאַתֶּ֗ם תָּקֻ֙מוּ֙ מֵהָ֣אוֹרֵ֔ב וְהוֹרַשְׁתֶּ֖ם אֶת־הָעִ֑יר וּנְתָנָ֛הּ יְהוָ֥ה אֱלֹֽהֵיכֶ֖ם בְּיֶדְכֶֽם׃ | 7 |
Dan zult gijlieden opstaan uit de achterlage, en gij zult de stad innemen; want de HEERE, uw God, zal ze in uw hand geven.
וְהָיָ֞ה כְּתָפְשְׂכֶ֣ם אֶת־הָעִ֗יר תַּצִּ֤יתוּ אֶת־הָעִיר֙ בָּאֵ֔שׁ כִּדְבַ֥ר יְהוָ֖ה תַּעֲשׂ֑וּ רְא֖וּ צִוִּ֥יתִי אֶתְכֶֽם׃ | 8 |
En het zal geschieden, wanneer gij de stad ingenomen hebt, zo zult gij de stad met vuur aansteken; naar het woord des HEEREN zult gijlieden doen; ziet, ik heb het ulieden geboden.
וַיִּשְׁלָחֵ֣ם יְהוֹשֻׁ֗עַ וַיֵּֽלְכוּ֙ אֶל־הַמַּאְרָ֔ב וַיֵּשְׁב֗וּ בֵּ֧ין בֵּֽית־אֵ֛ל וּבֵ֥ין הָעַ֖י מִיָּ֣ם לָעָ֑י וַיָּ֧לֶן יְהוֹשֻׁ֛עַ בַּלַּ֥יְלָה הַה֖וּא בְּת֥וֹךְ הָעָֽם׃ | 9 |
Alzo zond Jozua hen heen, en zij gingen naar de achterlage, en zij bleven tussen Beth-El en tussen Ai, tegen het westen van Ai; maar Jozua overnachtte dien nacht in het midden des volks.
וַיַּשְׁכֵּ֤ם יְהוֹשֻׁ֙עַ֙ בַּבֹּ֔קֶר וַיִּפְקֹ֖ד אֶת־הָעָ֑ם וַיַּ֨עַל ה֜וּא וְזִקְנֵ֧י יִשְׂרָאֵ֛ל לִפְנֵ֥י הָעָ֖ם הָעָֽי׃ | 10 |
En Jozua maakte zich des morgens vroeg op, en hij monsterde het volk; en hij trok op, hij en de oudsten van Israel, voor het aangezicht des volks, naar Ai.
וְכָל־הָעָ֨ם הַמִּלְחָמָ֜ה אֲשֶׁ֣ר אִתּ֗וֹ עָלוּ֙ וַֽיִּגְּשׁ֔וּ וַיָּבֹ֖אוּ נֶ֣גֶד הָעִ֑יר וַֽיַּחֲנוּ֙ מִצְּפ֣וֹן לָעַ֔י וְהַגַּ֖י בינו וּבֵין־הָעָֽי׃ | 11 |
Ook trok al het krijgsvolk op, dat bij hem was; en zij naderden en kwamen tegenover de stad, en zij legerden zich tegen het noorden van Ai; en er was een dal tussen hem en tussen Ai.
וַיִּקַּ֕ח כַּחֲמֵ֥שֶׁת אֲלָפִ֖ים אִ֑ישׁ וַיָּ֨שֶׂם אוֹתָ֜ם אֹרֵ֗ב בֵּ֧ין בֵּֽית־אֵ֛ל וּבֵ֥ין הָעַ֖י מִיָּ֥ם לָעִֽיר׃ | 12 |
Hij nam ook omtrent vijf duizend man, en hij stelde hen tot een achterlage tussen Beth-El en tussen Ai, aan het westen der stad.
וַיָּשִׂ֨ימוּ הָעָ֜ם אֶת־כָּל־הַֽמַּחֲנֶ֗ה אֲשֶׁר֙ מִצְּפ֣וֹן לָעִ֔יר וְאֶת־עֲקֵב֖וֹ מִיָּ֣ם לָעִ֑יר וַיֵּ֧לֶךְ יְהוֹשֻׁ֛עַ בַּלַּ֥יְלָה הַה֖וּא בְּת֥וֹךְ הָעֵֽמֶק׃ | 13 |
En zij stelden het volk, het ganse leger, dat aan het noorden der stad was, en zijn lage was aan het westen der stad. En Jozua ging in denzelven nacht in het midden des dals.
וַיְהִ֞י כִּרְא֣וֹת מֶֽלֶךְ־הָעַ֗י וַֽיְמַהֲר֡וּ וַיַּשְׁכִּ֡ימוּ וַיֵּצְא֣וּ אַנְשֵֽׁי־הָעִ֣יר לִקְרַֽאת־יִ֠שְׂרָאֵל לַֽמִּלְחָמָ֞ה ה֧וּא וְכָל־עַמּ֛וֹ לַמּוֹעֵ֖ד לִפְנֵ֣י הָֽעֲרָבָ֑ה וְהוּא֙ לֹ֣א יָדַ֔ע כִּֽי־אֹרֵ֥ב ל֖וֹ מֵאַחֲרֵ֥י הָעִֽיר׃ | 14 |
En het geschiedde, toen de koning van Ai dat zag, zo haastten zij en maakten zich vroeg op, en de mannen der stad kwamen uit, Israel tegemoet, ten strijde, hij en al zijn volk, ter bestemder tijd, voor het vlakke veld; want hij wist niet, dat hem iemand een achterlage leide van achter de stad.
וַיִּנָּֽגְע֛וּ יְהוֹשֻׁ֥עַ וְכָל־יִשְׂרָאֵ֖ל לִפְנֵיהֶ֑ם וַיָּנֻ֖סוּ דֶּ֥רֶךְ הַמִּדְבָּֽר׃ | 15 |
Jozua dan, en gans Israel, werd geslagen voor hun aangezichten; en zij vloden door den weg der woestijn.
וַיִּזָּעֲק֗וּ כָּל־הָעָם֙ אֲשֶׁ֣ר בעיר לִרְדֹּ֖ף אַחֲרֵיהֶ֑ם וַֽיִּרְדְּפוּ֙ אַחֲרֵ֣י יְהוֹשֻׁ֔עַ וַיִּנָּתְק֖וּ מִן־הָעִֽיר׃ | 16 |
Daarom werd samengeroepen al het volk, dat in de stad was, om hen na te jagen; en zij joegen Jozua na, en werden van de stad afgetrokken.
וְלֹֽא־נִשְׁאַ֣ר אִ֗ישׁ בָּעַי֙ וּבֵ֣ית אֵ֔ל אֲשֶׁ֥ר לֹֽא־יָצְא֖וּ אַחֲרֵ֣י יִשְׂרָאֵ֑ל וַיַּעַזְב֤וּ אֶת־הָעִיר֙ פְּתוּחָ֔ה וַֽיִּרְדְּפ֖וּ אַחֲרֵ֥י יִשְׂרָאֵֽל׃ פ | 17 |
En er werd niet een man overgelaten, in Ai, noch Beth-El, die niet uittrokken, Israel na; en zij lieten de stad openstaan, en joegen Israel achterna.
וַיֹּ֨אמֶר יְהוָ֜ה אֶל־יְהוֹשֻׁ֗עַ נְ֠טֵה בַּכִּיד֤וֹן אֲשֶׁר־בְּיָֽדְךָ֙ אֶל־הָעַ֔י כִּ֥י בְיָדְךָ֖ אֶתְּנֶ֑נָּה וַיֵּ֧ט יְהוֹשֻׁ֛עַ בַּכִּיד֥וֹן אֲשֶׁר־בְּיָד֖וֹ אֶל־הָעִֽיר׃ | 18 |
Toen sprak de HEERE tot Jozua: Strek de spies uit, die in uw hand is, naar Ai, want Ik zal hen in uw hand geven. Toen strekte Jozua de spies, die in zijn hand was, naar de stad aan.
וְהָאוֹרֵ֡ב קָם֩ מְהֵרָ֨ה מִמְּקוֹמ֤וֹ וַיָּר֙וּצוּ֙ כִּנְט֣וֹת יָד֔וֹ וַיָּבֹ֥אוּ הָעִ֖יר וַֽיִּלְכְּד֑וּהָ וַֽיְמַהֲר֔וּ וַיַּצִּ֥יתוּ אֶת־הָעִ֖יר בָּאֵֽשׁ׃ | 19 |
Toen rees de achterlage haastelijk op van haar plaats, en zij liepen toe, met dat hij zijn hand uitgestrekt had, en kwamen aan de stad, en zij namen ze in, en zij haastten zich, en staken de stad aan met vuur.
וַיִּפְנ֣וּ אַנְשֵׁי֩ הָעַ֨י אַחֲרֵיהֶ֜ם וַיִּרְא֗וּ וְהִנֵּ֨ה עָלָ֜ה עֲשַׁ֤ן הָעִיר֙ הַשָּׁמַ֔יְמָה וְלֹא־הָיָ֨ה בָהֶ֥ם יָדַ֛יִם לָנ֖וּס הֵ֣נָּה וָהֵ֑נָּה וְהָעָם֙ הַנָּ֣ס הַמִּדְבָּ֔ר נֶהְפַּ֖ךְ אֶל־הָרוֹדֵֽף׃ | 20 |
Als de mannen van Ai zich achterom keerden, zo zagen zij, en ziet, de rook der stad ging op naar den hemel; en zij hadden geen ruimte, om herwaarts of derwaarts te vlieden; want het volk, dat naar de woestijn vluchtte, keerde zich tegen degenen, die hen najoegen.
וִיהוֹשֻׁ֨עַ וְכָֽל־יִשְׂרָאֵ֜ל רָא֗וּ כִּֽי־לָכַ֤ד הָֽאֹרֵב֙ אֶת־הָעִ֔יר וְכִ֥י עָלָ֖ה עֲשַׁ֣ן הָעִ֑יר וַיָּשֻׁ֕בוּ וַיַּכּ֖וּ אֶת־אַנְשֵׁ֥י הָעָֽי׃ | 21 |
En Jozua en gans Israel, ziende, dat de achterlage de stad ingenomen had, en dat de rook der stad opging, zo keerden zij zich om, en sloegen de mannen van Ai.
וְאֵ֨לֶּה יָצְא֤וּ מִן־הָעִיר֙ לִקְרָאתָ֔ם וַיִּֽהְי֤וּ לְיִשְׂרָאֵל֙ בַּתָּ֔וֶךְ אֵ֥לֶּה מִזֶּ֖ה וְאֵ֣לֶּה מִזֶּ֑ה וַיַּכּ֣וּ אוֹתָ֔ם עַד־בִּלְתִּ֥י הִשְׁאִֽיר־ל֖וֹ שָׂרִ֥יד וּפָלִֽיט׃ | 22 |
Ook kwamen die uit de stad hun tegemoet, zodat zij in het midden der Israelieten waren, deze van hier en gene van daar; en zij sloegen hen, totdat geen overige onder hen overbleef, noch die ontkwam.
וְאֶת־מֶ֥לֶךְ הָעַ֖י תָּ֣פְשׂוּ חָ֑י וַיַּקְרִ֥בוּ אֹת֖וֹ אֶל־יְהוֹשֻֽׁעַ׃ | 23 |
Doch den koning van Ai grepen zij levend, en zij brachten hem tot Jozua.
וַיְהִ֣י כְּכַלּ֣וֹת יִשְׂרָאֵ֡ל לַהֲרֹג֩ אֶת־כָּל־יֹשְׁבֵ֨י הָעַ֜י בַּשָּׂדֶ֗ה בַּמִּדְבָּר֙ אֲשֶׁ֣ר רְדָפ֣וּם בּ֔וֹ וַֽיִּפְּל֥וּ כֻלָּ֛ם לְפִי־חֶ֖רֶב עַד־תֻּמָּ֑ם וַיָּשֻׁ֤בוּ כָל־יִשְׂרָאֵל֙ הָעַ֔י וַיַּכּ֥וּ אֹתָ֖הּ לְפִי־חָֽרֶב׃ | 24 |
En het geschiedde, toen de Israelieten een einde gemaakt hadden van al de inwoners van Ai te doden, op het veld, in de woestijn, in dewelke zij hen nagejaagd hadden, en dat zij allen door de scherpte des zwaards gevallen waren, totdat zij allen vernield waren; zo keerde zich gans Israel naar Ai, en zij sloegen ze met de scherpte des zwaards.
וַיְהִי֩ כָל־הַנֹּ֨פְלִ֜ים בַּיּ֤וֹם הַהוּא֙ מֵאִ֣ישׁ וְעַד־אִשָּׁ֔ה שְׁנֵ֥ים עָשָׂ֖ר אָ֑לֶף כֹּ֖ל אַנְשֵׁ֥י הָעָֽי׃ | 25 |
En het geschiedde, dat allen, die te dien dage vielen, zo mannen als vrouwen, waren twaalf duizend, al te zamen lieden van Ai.
וִיהוֹשֻׁ֙עַ֙ לֹֽא־הֵשִׁ֣יב יָד֔וֹ אֲשֶׁ֥ר נָטָ֖ה בַּכִּיד֑וֹן עַ֚ד אֲשֶׁ֣ר הֶחֱרִ֔ים אֵ֖ת כָּל־יֹשְׁבֵ֥י הָעָֽי׃ | 26 |
Jozua trok ook zijn hand niet terug, die hij met de spies had uitgestrekt, totdat hij al de inwoners van Ai verbannen had.
רַ֣ק הַבְּהֵמָ֗ה וּשְׁלַל֙ הָעִ֣יר הַהִ֔יא בָּזְז֥וּ לָהֶ֖ם יִשְׂרָאֵ֑ל כִּדְבַ֣ר יְהוָ֔ה אֲשֶׁ֥ר צִוָּ֖ה אֶת־יְהוֹשֻֽׁעַ׃ | 27 |
Alleenlijk roofden de Israelieten voor zichzelven het vee en den buit derzelver stad, naar het woord des HEEREN, dat Hij Jozua geboden had.
וַיִּשְׂרֹ֥ף יְהוֹשֻׁ֖עַ אֶת־הָעָ֑י וַיְשִׂימֶ֤הָ תֵּל־עוֹלָם֙ שְׁמָמָ֔ה עַ֖ד הַיּ֥וֹם הַזֶּֽה׃ | 28 |
Jozua nu verbrandde Ai, en hij stelde haar tot een eeuwigen hoop, ter verwoesting, tot op dezen dag.
וְאֶת־מֶ֧לֶךְ הָעַ֛י תָּלָ֥ה עַל־הָעֵ֖ץ עַד־עֵ֣ת הָעָ֑רֶב וּכְב֣וֹא הַשֶּׁמֶשׁ֩ צִוָּ֨ה יְהוֹשֻׁ֜עַ וַיֹּרִ֧ידוּ אֶת־נִבְלָת֣וֹ מִן־הָעֵ֗ץ וַיַּשְׁלִ֤יכוּ אוֹתָהּ֙ אֶל־פֶּ֙תַח֙ שַׁ֣עַר הָעִ֔יר וַיָּקִ֤ימוּ עָלָיו֙ גַּל־אֲבָנִ֣ים גָּד֔וֹל עַ֖ד הַיּ֥וֹם הַזֶּֽה׃ פ | 29 |
En den koning van Ai hing hij aan een hout, tot aan den avondstond; en omtrent den ondergang der zon gebood Jozua, dat men zijn dood lichaam van het hout afname; en zij wierpen het aan de deur der stadspoort, en richtten daarop een groten steenhoop, zijnde tot op dezen dag.
אָ֣ז יִבְנֶ֤ה יְהוֹשֻׁ֙עַ֙ מִזְבֵּ֔חַ לַֽיהוָ֖ה אֱלֹהֵ֣י יִשְׂרָאֵ֑ל בְּהַ֖ר עֵיבָֽל׃ | 30 |
Toen bouwde Jozua een altaar den HEERE, den God van Israel, op den berg Ebal;
כַּאֲשֶׁ֣ר צִוָּה֩ מֹשֶׁ֨ה עֶֽבֶד־יְהוָ֜ה אֶת־בְּנֵ֣י יִשְׂרָאֵ֗ל כַּכָּתוּב֙ בְּסֵ֙פֶר֙ תּוֹרַ֣ת מֹשֶׁ֔ה מִזְבַּח֙ אֲבָנִ֣ים שְׁלֵמ֔וֹת אֲשֶׁ֛ר לֹֽא־הֵנִ֥יף עֲלֵיהֶ֖ן בַּרְזֶ֑ל וַיַּעֲל֨וּ עָלָ֤יו עֹלוֹת֙ לַֽיהוָ֔ה וַֽיִּזְבְּח֖וּ שְׁלָמִֽים׃ | 31 |
Gelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, den kinderen Israels geboden had, achtereenvolgens hetgeen geschreven is in het wetboek van Mozes: een altaar van gehele stenen, over dewelke men geen ijzer bewogen had; en daarop offerden zij den HEERE brandofferen; ook offerden zij dankofferen.
וַיִּכְתָּב־שָׁ֖ם עַל־הָאֲבָנִ֑ים אֵ֗ת מִשְׁנֵה֙ תּוֹרַ֣ת מֹשֶׁ֔ה אֲשֶׁ֣ר כָּתַ֔ב לִפְנֵ֖י בְּנֵ֥י יִשְׂרָאֵֽל׃ | 32 |
Aldaar schreef hij ook op stenen een dubbel van de wet van Mozes, hetwelk hij geschreven heeft voor het aangezicht der kinderen Israels.
וְכָל־יִשְׂרָאֵ֡ל וּזְקֵנָ֡יו וְשֹׁטְרִ֣ים ׀ וְשֹׁפְטָ֡יו עֹמְדִ֣ים מִזֶּ֣ה ׀ וּמִזֶּ֣ה ׀ לָאָר֡וֹן נֶגֶד֩ הַכֹּהֲנִ֨ים הַלְוִיִּ֜ם נֹשְׂאֵ֣י ׀ אֲר֣וֹן בְּרִית־יְהוָ֗ה כַּגֵּר֙ כָּֽאֶזְרָ֔ח חֶצְיוֹ֙ אֶל־מ֣וּל הַר־גְּרִזִ֔ים וְהַֽחֶצְי֖וֹ אֶל־מ֣וּל הַר־עֵיבָ֑ל כַּאֲשֶׁ֨ר צִוָּ֜ה מֹשֶׁ֣ה עֶֽבֶד־יְהוָ֗ה לְבָרֵ֛ךְ אֶת־הָעָ֥ם יִשְׂרָאֵ֖ל בָּרִאשֹׁנָֽה׃ | 33 |
En gans Israel met zijn oudsten, en ambtlieden, en zijn rechters, stonden aan deze en aan gene zijde der ark, voor de Levietische priesteren, die de ark des verbonds des HEEREN droegen, zo vreemdelingen als inboorlingen, een helft daarvan tegenover den berg Gerizim, en een helft daarvan tegenover den berg Ebal, gelijk als Mozes, de knecht des HEEREN, bevolen had; om het volk van Israel in het eerst te zegenen.
וְאַֽחֲרֵי־כֵ֗ן קָרָא֙ אֶת־כָּל־דִּבְרֵ֣י הַתּוֹרָ֔ה הַבְּרָכָ֖ה וְהַקְּלָלָ֑ה כְּכָל־הַכָּת֖וּב בְּסֵ֥פֶר הַתּוֹרָֽה׃ | 34 |
En daarna las hij overluid al de woorden der wet, de zegening en den vloek, naar alles, wat in het wetboek geschreven staat.
לֹֽא־הָיָ֣ה דָבָ֔ר מִכֹּ֖ל אֲשֶׁר־צִוָּ֣ה מֹשֶׁ֑ה אֲשֶׁ֨ר לֹֽא־קָרָ֜א יְהוֹשֻׁ֗עַ נֶ֣גֶד כָּל־קְהַ֤ל יִשְׂרָאֵל֙ וְהַנָּשִׁ֣ים וְהַטַּ֔ף וְהַגֵּ֖ר הַהֹלֵ֥ךְ בְּקִרְבָּֽם׃ פ | 35 |
Daar was niet een woord van al hetgeen Mozes geboden had, dat Jozua niet overluid las voor de gehele gemeente van Israel, en de vrouwen, en de kleine kinderen, en de vreemdelingen, die in het midden van hen wandelden.