< תהילים 99 >

יְהוָה מָלָךְ יִרְגְּזוּ עַמִּים יֹשֵׁב כְּרוּבִים תָּנוּט הָאָֽרֶץ׃ 1
De HEERE regeert, dat de volken beven; Hij zit tussen de cherubim; de aarde bewege zich.
יְהוָה בְּצִיּוֹן גָּדוֹל וְרָם הוּא עַל־כָּל־הָֽעַמִּֽים׃ 2
De HEERE is groot in Sion, en Hij is hoog boven alle volken.
יוֹדוּ שִׁמְךָ גָּדוֹל וְנוֹרָא קָדוֹשׁ הֽוּא׃ 3
Dat zij Uw groten en vreselijken Naam loven, die heilig is;
וְעֹז מֶלֶךְ מִשְׁפָּט אָהֵב אַתָּה כּוֹנַנְתָּ מֵישָׁרִים מִשְׁפָּט וּצְדָקָה בְּיַעֲקֹב ׀ אַתָּה עָשִֽׂיתָ׃ 4
En de sterkte des Konings, die het recht lief heeft. Gij hebt billijkheden bevestigd, Gij hebt recht en gerechtigheid gedaan in Jakob.
רֽוֹמְמוּ יְהוָה אֱלֹהֵינוּ וְֽהִשְׁתַּחֲווּ לַהֲדֹם רַגְלָיו קָדוֹשׁ הֽוּא׃ 5
Verheft den HEERE, onzen God, en buigt u neder voor de voetbank Zijner voeten; Hij is heilig!
מֹשֶׁה וְאַהֲרֹן ׀ בְּֽכֹהֲנָיו וּשְׁמוּאֵל בְּקֹרְאֵי שְׁמוֹ קֹרִאים אֶל־יְהוָה וְהוּא יַעֲנֵֽם׃ 6
Mozes en Aaron waren onder Zijn priesters, en Samuel onder de aanroepers Zijns Naams; zij riepen tot den HEERE, en Hij verhoorde hen.
בְּעַמּוּד עָנָן יְדַבֵּר אֲלֵיהֶם שָׁמְרוּ עֵדֹתָיו וְחֹק נָֽתַן־לָֽמוֹ׃ 7
Hij sprak tot hen in een wolkkolom; zij hebben Zijn getuigenissen onderhouden, en de inzettingen, die Hij hun gegeven had.
יְהוָה אֱלֹהֵינוּ אַתָּה עֲנִיתָם אֵל נֹשֵׂא הָיִיתָ לָהֶם וְנֹקֵם עַל־עֲלִילוֹתָֽם׃ 8
O HEERE, onze God! Gij hebt hen verhoord, Gij zijt hun geweest een vergevend God, hoewel wraak doende over hun daden.
רֽוֹמְמוּ יְהוָה אֱלֹהֵינוּ וְהִֽשְׁתַּחֲווּ לְהַר קָדְשׁוֹ כִּֽי־קָדוֹשׁ יְהוָה אֱלֹהֵֽינוּ׃ 9
Verheft den HEERE, onzen God, en buigt u voor den berg Zijner heiligheid; want de HEERE, onze God, is heilig.

< תהילים 99 >