< תהילים 16 >
מִכְתָּם לְדָוִד שָֽׁמְרֵנִי אֵל כִּֽי־חָסִיתִי בָֽךְ׃ | 1 |
Een gouden kleinood van David. Bewaar mij, o God! want ik betrouw op U.
אָמַרְתְּ לַֽיהוָה אֲדֹנָי אָתָּה טוֹבָתִי בַּל־עָלֶֽיךָ׃ | 2 |
O mijn ziel! gij hebt tot den HEERE gezegd: Gij zijt de HEERE, mijn goedheid raakt niet tot U;
לִקְדוֹשִׁים אֲשֶׁר־בָּאָרֶץ הֵמָּה וְאַדִּירֵי כָּל־חֶפְצִי־בָֽם׃ | 3 |
Maar tot de heiligen, die op de aarde zijn, en de heerlijken, in dewelke al mijn lust is.
יִרְבּוּ עַצְּבוֹתָם אַחֵר מָהָרוּ בַּל־אַסִּיךְ נִסְכֵּיהֶם מִדָּם וּֽבַל־אֶשָּׂא אֶת־שְׁמוֹתָם עַל־שְׂפָתָֽי׃ | 4 |
De smarten dergenen, die een anderen God begiftigen, zullen vermenigvuldigd worden; ik zal hun drankofferen van bloed niet offeren, en hun namen op mijn lippen niet nemen.
יְֽהוָה מְנָת־חֶלְקִי וְכוֹסִי אַתָּה תּוֹמִיךְ גּוֹרָלִֽי׃ | 5 |
De HEERE is het deel mijner erve, en mijns bekers; Gij onderhoudt mijn lot.
חֲבָלִים נָֽפְלוּ־לִי בַּנְּעִמִים אַף־נַחֲלָת שָֽׁפְרָה עָלֽ͏ָי׃ | 6 |
De snoeren zijn mij in liefelijke plaatsen gevallen; ja, een schone erfenis is mij geworden.
אֲבָרֵךְ אֶת־יְהוָה אֲשֶׁר יְעָצָנִי אַף־לֵילוֹת יִסְּרוּנִי כִלְיוֹתָֽי׃ | 7 |
Ik zal den HEERE loven, Die mij raad heeft gegeven; zelfs bij nacht onderwijzen mij mijn nieren.
שִׁוִּיתִי יְהוָה לְנֶגְדִּי תָמִיד כִּי מִֽימִינִי בַּל־אֶמּֽוֹט׃ | 8 |
Ik stel den HEERE geduriglijk voor mij, omdat Hij aan mijn rechterhand is, zal ik niet wankelen.
לָכֵן ׀ שָׂמַח לִבִּי וַיָּגֶל כְּבוֹדִי אַף־בְּשָׂרִי יִשְׁכֹּן לָבֶֽטַח׃ | 9 |
Daarom is mijn hart verblijd, en mijn eer verheugt zich; ook zal mijn vlees zeker wonen.
כִּי ׀ לֹא־תַעֲזֹב נַפְשִׁי לִשְׁאוֹל לֹֽא־תִתֵּן חֲסִידְךָ לִרְאוֹת שָֽׁחַת׃ (Sheol ) | 10 |
Want Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten; Gij zult niet toelaten, dat Uw Heilige de verderving zie. (Sheol )
תּֽוֹדִיעֵנִי אֹרַח חַיִּים שֹׂבַע שְׂמָחוֹת אֶת־פָּנֶיךָ נְעִמוֹת בִּימִינְךָ נֶֽצַח׃ | 11 |
Gij zult mij het pad des levens bekend maken; verzadiging der vreugde is bij Uw aangezicht; liefelijkheden zijn in Uw rechterhand, eeuwiglijk.