< תְהִלִּים 46 >
לַמְנַצֵּ֥חַ לִבְנֵי־קֹ֑רַח עַֽל־עֲלָמ֥וֹת שִֽׁיר׃ אֱלֹהִ֣ים לָ֭נוּ מַחֲסֶ֣ה וָעֹ֑ז עֶזְרָ֥ה בְ֝צָר֗וֹת נִמְצָ֥א מְאֹֽד׃ | 1 |
Voor muziekbegeleiding. Van de zonen van Kore. Met sopraanstemmen. Een lied. God is onze toevlucht en sterkte Een machtige hulp in de nood:
עַל־כֵּ֣ן לֹא־נִ֭ירָא בְּהָמִ֣יר אָ֑רֶץ וּבְמ֥וֹט הָ֝רִ֗ים בְּלֵ֣ב יַמִּֽים׃ | 2 |
Dus vrezen wij niets, al wordt de aarde uit haar voegen gerukt, En schudden de bergen in het diepst van de zee;
יֶהֱמ֣וּ יֶחְמְר֣וּ מֵימָ֑יו יִֽרְעֲשֽׁוּ־הָרִ֖ים בְּגַאֲוָת֣וֹ סֶֽלָה׃ | 3 |
Al bruisen en schuimen haar wateren, En rillen de bergen door haar geweld! Jahweh der heirscharen is met ons, Onze burcht is Jakobs God!
נָהָ֗ר פְּלָגָ֗יו יְשַׂמְּח֥וּ עִיר־אֱלֹהִ֑ים קְ֝דֹ֗שׁ מִשְׁכְּנֵ֥י עֶלְיֽוֹן׃ | 4 |
Een vloed met zijn stromen brengt de Godsstad in vreugde, De heilige stede van den Allerhoogste.
אֱלֹהִ֣ים בְּ֭קִרְבָּהּ בַּל־תִּמּ֑וֹט יַעְזְרֶ֥הָ אֱ֝לֹהִ֗ים לִפְנ֥וֹת בֹּֽקֶר׃ | 5 |
God is daarbinnen, nooit zal zij wankelen; God zal haar helpen, als de dageraad komt:
הָמ֣וּ ג֭וֹיִם מָ֣טוּ מַמְלָכ֑וֹת נָתַ֥ן בְּ֝קוֹל֗וֹ תָּמ֥וּג אָֽרֶץ׃ | 6 |
Al woeden de volken, al wankelen de staten, Al beeft de aarde door de stem van zijn donder!
יְהוָ֣ה צְבָא֣וֹת עִמָּ֑נוּ מִשְׂגָּֽב־לָ֝נוּ אֱלֹהֵ֖י יַעֲקֹ֣ב סֶֽלָה׃ | 7 |
Jahweh der heirscharen is met ons, Onze burcht is Jakobs God!
לְֽכוּ־חֲ֭זוּ מִפְעֲל֣וֹת יְהוָ֑ה אֲשֶׁר־שָׂ֖ם שַׁמּ֣וֹת בָּאָֽרֶץ׃ | 8 |
Komt dan, en ziet de werken van Jahweh, Die wonderen op de aarde wrocht:
מַשְׁבִּ֥ית מִלְחָמוֹת֮ עַד־קְצֵ֪ה הָ֫אָ֥רֶץ קֶ֣שֶׁת יְ֭שַׁבֵּר וְקִצֵּ֣ץ חֲנִ֑ית עֲ֝גָל֗וֹת יִשְׂרֹ֥ף בָּאֵֽשׁ׃ | 9 |
Die de oorlogen bant buiten de grenzen der aarde, De bogen breekt, de lansen vernielt, de wagens verbrandt.
הַרְפּ֣וּ וּ֭דְעוּ כִּי־אָנֹכִ֣י אֱלֹהִ֑ים אָר֥וּם בַּ֝גּוֹיִ֗ם אָר֥וּם בָּאָֽרֶץ׃ | 10 |
Houdt op! Erkent, dat Ik God ben, Hoog boven de volkeren, verheven op aarde!
יְהוָ֣ה צְבָא֣וֹת עִמָּ֑נוּ מִשְׂגָּֽב־לָ֝נוּ אֱלֹהֵ֖י יַעֲקֹ֣ב סֶֽלָה׃ | 11 |
Jahweh der heirscharen is met ons, Onze burcht is Jakobs God!