< תְהִלִּים 119 >
אַשְׁרֵ֥י תְמִֽימֵי־דָ֑רֶךְ הַֽ֝הֹלְכִ֗ים בְּתוֹרַ֥ת יְהוָֽה׃ | 1 |
Gelukkig, die onberispelijk zijn in hun wandel, En leven volgens Jahweh’s wet;
אַ֭שְׁרֵי נֹצְרֵ֥י עֵדֹתָ֗יו בְּכָל־לֵ֥ב יִדְרְשֽׁוּהוּ׃ | 2 |
Gelukkig, die op zijn vermaningen letten, Hem zoeken met geheel hun hart;
אַ֭ף לֹֽא־פָעֲל֣וּ עַוְלָ֑ה בִּדְרָכָ֥יו הָלָֽכוּ׃ | 3 |
Zij ook, die geen ongerechtigheid plegen, Maar blijven leven naar zijn woord.
אַ֭תָּה צִוִּ֥יתָה פִקֻּדֶ֗יךָ לִשְׁמֹ֥ר מְאֹֽד׃ | 4 |
Gij zelf hebt uw bevelen gegeven, Opdat men ze trouw zou volbrengen;
אַ֭חֲלַי יִכֹּ֥נוּ דְרָכָ֗י לִשְׁמֹ֥ר חֻקֶּֽיךָ׃ | 5 |
Ach, mocht mijn gedrag zo onwankelbaar zijn, Dat ik uw inzettingen trouw onderhield.
אָ֥ז לֹא־אֵב֑וֹשׁ בְּ֝הַבִּיטִ֗י אֶל־כָּל־מִצְוֹתֶֽיךָ׃ | 6 |
Dan zal ik nooit beschaamd komen staan, Als ik het oog richt op al uw geboden;
א֭וֹדְךָ בְּיֹ֣שֶׁר לֵבָ֑ב בְּ֝לָמְדִ֗י מִשְׁפְּטֵ֥י צִדְקֶֽךָ׃ | 7 |
Maar in oprechtheid des harten zal ik U danken, Als ik uw rechtvaardige voorschriften leer.
אֶת־חֻקֶּ֥יךָ אֶשְׁמֹ֑ר אַֽל־תַּעַזְבֵ֥נִי עַד־מְאֹֽד׃ | 8 |
Ik houd mij vast aan uw bestel: Verlaat mij dan niet voor altoos!
בַּמֶּ֣ה יְזַכֶּה־נַּ֭עַר אֶת־אָרְח֑וֹ לִ֝שְׁמֹ֗ר כִּדְבָרֶֽךָ׃ | 9 |
Hoe kan een jongeman zijn reinheid bewaren? Door zich te houden aan uw woord!
בְּכָל־לִבִּ֥י דְרַשְׁתִּ֑יךָ אַל־תַּ֝שְׁגֵּ֗נִי מִמִּצְוֹתֶֽיךָ׃ | 10 |
Ik heb U met heel mijn hart gezocht, Laat mij nooit uw geboden verlaten;
בְּ֭לִבִּי צָפַ֣נְתִּי אִמְרָתֶ֑ךָ לְ֝מַ֗עַן לֹ֣א אֶֽחֱטָא־לָֽךְ׃ | 11 |
Ik bewaar uw bestel in mijn hart, Om nooit te zondigen tegen U.
בָּר֖וּךְ אַתָּ֥ה יְהוָ֗ה לַמְּדֵ֥נִי חֻקֶּֽיךָ׃ | 12 |
Geprezen zijt Gij, o Jahweh, Leer mij uw inzettingen kennen;
בִּשְׂפָתַ֥י סִפַּ֑רְתִּי כֹּ֝֗ל מִשְׁפְּטֵי־פִֽיךָ׃ | 13 |
Dan zal ik met mijn lippen verbreiden Al de voorschriften van uw mond.
בְּדֶ֖רֶךְ עֵדְוֹתֶ֥יךָ שַׂ֗שְׂתִּי כְּעַ֣ל כָּל־הֽוֹן׃ | 14 |
Ik verheug mij over de weg, die uw vermaning mij wees, Meer dan over alle schatten;
בְּפִקֻּדֶ֥יךָ אָשִׂ֑יחָה וְ֝אַבִּ֗יטָה אֹרְחֹתֶֽיךָ׃ | 15 |
Uw bevelen wil ik overwegen, En op uw paden blijven letten;
בְּחֻקֹּתֶ֥יךָ אֶֽשְׁתַּעֲשָׁ֑ע לֹ֭א אֶשְׁכַּ֣ח דְּבָרֶֽךָ׃ | 16 |
Ik wil mij aan uw wet verkwikken, En nimmermeer uw woord vergeten!
גְּמֹ֖ל עַֽל־עַבְדְּךָ֥ אֶֽחְיֶ֗ה וְאֶשְׁמְרָ֥ה דְבָרֶֽךָ׃ | 17 |
Laat uw dienstknecht leven, En ik zal uw woord onderhouden;
גַּל־עֵינַ֥י וְאַבִּ֑יטָה נִ֝פְלָא֗וֹת מִתּוֹרָתֶֽךָ׃ | 18 |
Neem de sluier van mijn ogen, Opdat ik de wonderen van uw wet aanschouwe.
גֵּ֣ר אָנֹכִ֣י בָאָ֑רֶץ אַל־תַּסְתֵּ֥ר מִ֝מֶּ֗נִּי מִצְוֹתֶֽיךָ׃ | 19 |
Al ben ik maar een zwerver op aarde, Verberg mij uw bevelen niet;
גָּרְסָ֣ה נַפְשִׁ֣י לְתַאֲבָ֑ה אֶֽל־מִשְׁפָּטֶ֥יךָ בְכָל־עֵֽת׃ | 20 |
Want mijn ziel wordt verteerd van verlangen Naar uw voorschriften, altijd door.
גָּ֭עַרְתָּ זֵדִ֣ים אֲרוּרִ֑ים הַ֝שֹּׁגִים מִמִּצְוֹתֶֽיךָ׃ | 21 |
Gij bedreigt de hoogmoedigen, Vervloekt, die uw geboden verlaat;
גַּ֣ל מֵֽ֭עָלַי חֶרְפָּ֣ה וָב֑וּז כִּ֖י עֵדֹתֶ֣יךָ נָצָֽרְתִּי׃ | 22 |
Wend dan smaad en hoon van mij af, Want uw vermaningen neem ik ter harte.
גַּ֤ם יָֽשְׁב֣וּ שָׂ֭רִים בִּ֣י נִדְבָּ֑רוּ עַ֝בְדְּךָ֗ יָשִׂ֥יחַ בְּחֻקֶּֽיךָ׃ | 23 |
Al spannen ook vorsten tegen mij samen, Uw dienstknecht peinst over uw inzettingen na;
גַּֽם־עֵ֭דֹתֶיךָ שַׁעֲשֻׁעָ֗י אַנְשֵׁ֥י עֲצָתִֽי׃ | 24 |
Ja, uw bestel is mij een lust, En mijn berader.
דָּֽבְקָ֣ה לֶעָפָ֣ר נַפְשִׁ֑י חַ֝יֵּ֗נִי כִּדְבָרֶֽךָ׃ | 25 |
Reeds ligt mijn ziel aan het stof gekluisterd: Wek mij ten leven naar uw woord.
דְּרָכַ֣י סִ֭פַּרְתִּי וַֽתַּעֲנֵ֗נִי לַמְּדֵ֥נִי חֻקֶּֽיךָ׃ | 26 |
Mijn leven heb ik U open gelegd: Gij hebt mij gehoord, Leer mij thans uw inzettingen kennen;
דֶּֽרֶךְ־פִּקּוּדֶ֥יךָ הֲבִינֵ֑נִי וְ֝אָשִׂ֗יחָה בְּנִפְלְאוֹתֶֽיךָ׃ | 27 |
Onderricht mij, hoe ik naar uw bevelen moet leven, En ik zal uw wonderen vermelden.
דָּלְפָ֣ה נַ֭פְשִׁי מִתּוּגָ֑ה קַ֝יְּמֵ֗נִי כִּדְבָרֶֽךָ׃ | 28 |
Mijn ziel kwijnt weg van ellende: Richt mij naar uw bestel weer op.
דֶּֽרֶךְ־שֶׁ֭קֶר הָסֵ֣ר מִמֶּ֑נִּי וְֽתוֹרָתְךָ֥ חָנֵּֽנִי׃ | 29 |
Houd de weg der leugen ver van mij af, En schenk mij genadig uw wet;
דֶּֽרֶךְ־אֱמוּנָ֥ה בָחָ֑רְתִּי מִשְׁפָּטֶ֥יךָ שִׁוִּֽיתִי׃ | 30 |
Ik heb de weg der waarheid gekozen, Uw voorschriften mij voor ogen gesteld.
דָּבַ֥קְתִּי בְעֵֽדְוֹתֶ֑יךָ יְ֝הוָ֗ה אַל־תְּבִישֵֽׁנִי׃ | 31 |
Ik klamp mij aan uw vermaningen vast, Maak mij niet te schande, o Jahweh;
דֶּֽרֶךְ־מִצְוֹתֶ֥יךָ אָר֑וּץ כִּ֖י תַרְחִ֣יב לִבִּֽי׃ | 32 |
De weg uwer geboden zal ik bewandelen, Als Gij mijn hart maar verblijdt.
הוֹרֵ֣נִי יְ֭הוָה דֶּ֥רֶךְ חֻקֶּ֗יךָ וְאֶצְּרֶ֥נָּה עֵֽקֶב׃ | 33 |
Leer mij, Jahweh, naar uw inzettingen leven, Opdat ik ze ten einde toe onderhoud;
הֲ֭בִינֵנִי וְאֶצְּרָ֥ה תֽוֹרָתֶ֗ךָ וְאֶשְׁמְרֶ֥נָּה בְכָל־לֵֽב׃ | 34 |
Geef mij inzicht om uw wet te volbrengen, En met heel mijn hart te beleven;
הַ֭דְרִיכֵנִי בִּנְתִ֣יב מִצְוֹתֶ֑יךָ כִּי־ב֥וֹ חָפָֽצְתִּי׃ | 35 |
Laat mij het pad uwer geboden betreden, Want dat is mijn vreugd.
הַט־לִ֭בִּי אֶל־עֵדְוֹתֶ֗יךָ וְאַ֣ל אֶל־בָּֽצַע׃ | 36 |
Neig mijn hart naar uw vermaningen, En niet naar gewin;
הַעֲבֵ֣ר עֵ֭ינַי מֵרְא֣וֹת שָׁ֑וְא בִּדְרָכֶ֥ךָ חַיֵּֽנִי׃ | 37 |
Wend mijn ogen van de ijdelheid af, En laat mij leven naar uw woord.
הָקֵ֣ם לְ֭עַבְדְּךָ אִמְרָתֶ֑ךָ אֲ֝שֶׁ֗ר לְיִרְאָתֶֽךָ׃ | 38 |
Doe uw bestel aan uw dienstknecht gestand, Dat Gij beschikt hebt voor hen, die U vrezen;
הַעֲבֵ֣ר חֶ֭רְפָּתִי אֲשֶׁ֣ר יָגֹ֑רְתִּי כִּ֖י מִשְׁפָּטֶ֣יךָ טוֹבִֽים׃ | 39 |
Wentel de smaad, die ik ducht, van mij weg, Want uw voorschriften blijven voortreffelijk.
הִ֭נֵּה תָּאַ֣בְתִּי לְפִקֻּדֶ֑יךָ בְּצִדְקָתְךָ֥ חַיֵּֽנִי׃ | 40 |
Zie, ik hunker naar uw bevelen, Laat mij door uw gerechtigheid leven!
וִֽיבֹאֻ֣נִי חֲסָדֶ֣ךָ יְהוָ֑ה תְּ֝שֽׁוּעָתְךָ֗ כְּאִמְרָתֶֽךָ׃ | 41 |
Moge uw genade mijn deel zijn, o Jahweh, En uw heil naar uw bestel;
וְאֶֽעֱנֶ֣ה חֹרְפִ֣י דָבָ֑ר כִּֽי־בָ֝טַחְתִּי בִּדְבָרֶֽךָ׃ | 42 |
Dan zal ik mijn lasteraars te woord kunnen staan, Want ik vertrouw op uw woord;
וְֽאַל־תַּצֵּ֬ל מִפִּ֣י דְבַר־אֱמֶ֣ת עַד־מְאֹ֑ד כִּ֖י לְמִשְׁפָּטֶ֣ךָ יִחָֽלְתִּי׃ | 43 |
Neem het woord der waarheid niet geheel uit mijn mond, Want ik wacht uw voorschriften af.
וְאֶשְׁמְרָ֖ה תוֹרָתְךָ֥ תָמִ֗יד לְעוֹלָ֥ם וָעֶֽד׃ | 44 |
Uw wet wil ik steeds onderhouden, Voor eeuwig en immer;
וְאֶתְהַלְּכָ֥ה בָרְחָבָ֑ה כִּ֖י פִקֻּדֶ֣יךָ דָרָֽשְׁתִּי׃ | 45 |
Dan zal ik ongestoord kunnen leven, Omdat ik naar uw bevelen vraag.
וַאֲדַבְּרָ֣ה בְ֭עֵדֹתֶיךָ נֶ֥גֶד מְלָכִ֗ים וְלֹ֣א אֵבֽוֹשׁ׃ | 46 |
Zelfs koningen zal ik van uw vermaningen spreken, En mij er nooit over schamen;
וְאֶשְׁתַּֽעֲשַׁ֥ע בְּמִצְוֹתֶ֗יךָ אֲשֶׁ֣ר אָהָֽבְתִּי׃ | 47 |
Ik zal mij aan uw geboden verkwikken, Die ik van harte bemin;
וְאֶשָּֽׂא־כַפַּ֗י אֶֽל־מִ֭צְוֹתֶיךָ אֲשֶׁ֥ר אָהָ֗בְתִּי וְאָשִׂ֥יחָה בְחֻקֶּֽיךָ׃ | 48 |
Tot U zal ik mijn handen verheffen, En uw inzettingen overwegen.
זְכֹר־דָּבָ֥ר לְעַבְדֶּ֑ךָ עַ֝֗ל אֲשֶׁ֣ר יִֽחַלְתָּֽנִי׃ | 49 |
Gedenk het woord, tot uw dienstknecht gesproken, En waarop Gij mijn hoop hebt gesteld;
זֹ֣את נֶחָמָתִ֣י בְעָנְיִ֑י כִּ֖י אִמְרָתְךָ֣ חִיָּֽתְנִי׃ | 50 |
Dit is mijn troost in mijn ellende, Dat uw bestel mij het leven behoudt.
זֵ֭דִים הֱלִיצֻ֣נִי עַד־מְאֹ֑ד מִ֝תּֽוֹרָתְךָ֗ לֹ֣א נָטִֽיתִי׃ | 51 |
Al bespotten de bozen mij nog zo vijandig, Toch wijk ik niet af van uw wet;
זָ֘כַ֤רְתִּי מִשְׁפָּטֶ֖יךָ מֵעוֹלָ֥ם ׀ יְהוָ֗ה וָֽאֶתְנֶחָֽם׃ | 52 |
Ik blijf uw aloude voorschriften indachtig, En voel mij er door getroost, o Jahweh;
זַלְעָפָ֣ה אֲ֭חָזַתְנִי מֵרְשָׁעִ֑ים עֹ֝זְבֵ֗י תּוֹרָתֶֽךָ׃ | 53 |
Maar gramschap maakt zich van mij meester, Om de zondaars, die uw geboden verlaten.
זְ֭מִרוֹת הָֽיוּ־לִ֥י חֻקֶּ֗יךָ בְּבֵ֣ית מְגוּרָֽי׃ | 54 |
Uw inzettingen ruisen als zangen mij tegen In het huis van mijn ballingschap;
זָ֘כַ֤רְתִּי בַלַּ֣יְלָה שִׁמְךָ֣ יְהוָ֑ה וָֽ֝אֶשְׁמְרָ֗ה תּוֹרָתֶֽךָ׃ | 55 |
Des nachts, o Jahweh, gedenk ik uw Naam, En volg uw vermaningen op;
זֹ֥את הָֽיְתָה־לִּ֑י כִּ֖י פִקֻּדֶ֣יךָ נָצָֽרְתִּי׃ | 56 |
Want dit is mijn plicht: Dat ik uw bevelen volbreng.
חֶלְקִ֖י יְהוָ֥ה אָמַ֗רְתִּי לִשְׁמֹ֥ר דְּבָרֶֽיךָ׃ | 57 |
Gij zijt mijn erfdeel, o Jahweh: Ik heb beloofd, uw woord te volbrengen;
חִלִּ֣יתִי פָנֶ֣יךָ בְכָל־לֵ֑ב חָ֝נֵּ֗נִי כְּאִמְרָתֶֽךָ׃ | 58 |
Van ganser harte zoek ik uw aanschijn, Wees mij genadig naar uw bestel.
חִשַּׁ֥בְתִּי דְרָכָ֑י וָאָשִׁ֥יבָה רַ֝גְלַ֗י אֶל־עֵדֹתֶֽיךָ׃ | 59 |
Ik overleg bij mijzelf, welke weg ik moet gaan, En naar uw vermaningen richt ik mijn schreden;
חַ֭שְׁתִּי וְלֹ֣א הִתְמַהְמָ֑הְתִּי לִ֝שְׁמֹ֗ר מִצְוֹתֶֽיךָ׃ | 60 |
Ik haast mij, zonder ooit te talmen, Om uw geboden te onderhouden;
חֶבְלֵ֣י רְשָׁעִ֣ים עִוְּדֻ֑נִי תּֽ֝וֹרָתְךָ֗ לֹ֣א שָׁכָֽחְתִּי׃ | 61 |
En al houden mij de strikken der bozen gevangen, Nooit vergeet ik uw wet;
חֲצֽוֹת־לַ֗יְלָה אָ֭קוּם לְהוֹד֣וֹת לָ֑ךְ עַ֝֗ל מִשְׁפְּטֵ֥י צִדְקֶֽךָ׃ | 62 |
Midden in de nacht sta ik op, Om U voor uw rechtvaardige voorschriften te danken.
חָבֵ֣ר אָ֭נִי לְכָל־אֲשֶׁ֣ר יְרֵא֑וּךָ וּ֝לְשֹׁמְרֵ֗י פִּקּוּדֶֽיךָ׃ | 63 |
Ik ben de vriend van al, die U vreest, En die uw bevelen volbrengt;
חַסְדְּךָ֣ יְ֭הוָה מָלְאָ֥ה הָאָ֗רֶץ חֻקֶּ֥יךָ לַמְּדֵֽנִי׃ | 64 |
De aarde is vol van uw goedheid, o Jahweh, Leer mij maar uw inzettingen kennen.
ט֭וֹב עָשִׂ֣יתָ עִֽם־עַבְדְּךָ֑ יְ֝הוָ֗ה כִּדְבָרֶֽךָ׃ | 65 |
Gij hebt uw dienstknecht wèl gedaan, O Jahweh, naar uw woord;
ט֤וּב טַ֣עַם וָדַ֣עַת לַמְּדֵ֑נִי כִּ֖י בְמִצְוֹתֶ֣יךָ הֶאֱמָֽנְתִּי׃ | 66 |
Schenk mij een helder oordeel en inzicht, Want ik heb vertrouwen in uw geboden.
טֶ֣רֶם אֶ֭עֱנֶה אֲנִ֣י שֹׁגֵ֑ג וְ֝עַתָּ֗ה אִמְרָתְךָ֥ שָׁמָֽרְתִּי׃ | 67 |
Eer ik vernederd werd, dwaalde ik af, Maar nu houd ik mij aan uw bestel;
טוֹב־אַתָּ֥ה וּמֵטִ֗יב לַמְּדֵ֥נִי חֻקֶּֽיךָ׃ | 68 |
Gij zijt goed en doet wèl: Leer mij dan uw inzettingen kennen.
טָפְל֬וּ עָלַ֣י שֶׁ֣קֶר זֵדִ֑ים אֲ֝נִ֗י בְּכָל־לֵ֤ב ׀ אֱצֹּ֬ר פִּקּוּדֶֽיךָ׃ | 69 |
Onbeschaamden belasteren mij, Want van ganser harte neem ik uw bevelen in acht;
טָפַ֣שׁ כַּחֵ֣לֶב לִבָּ֑ם אֲ֝נִ֗י תּוֹרָתְךָ֥ שִֽׁעֲשָֽׁעְתִּי׃ | 70 |
Lomp als vet is hun hart, Maar ìk vind mijn vreugd in uw wet;
טֽוֹב־לִ֥י כִֽי־עֻנֵּ֑יתִי לְ֝מַ֗עַן אֶלְמַ֥ד חֻקֶּֽיךָ׃ | 71 |
En het was mij goed, te worden vernederd, Om uw vermaningen te leren verstaan;
טֽוֹב־לִ֥י תֽוֹרַת־פִּ֑יךָ מֵ֝אַלְפֵ֗י זָהָ֥ב וָכָֽסֶף׃ | 72 |
Want de voorschriften van uw mond schat ik hoger, Dan duizenden in goud en zilver!
יָדֶ֣יךָ עָ֭שׂוּנִי וַֽיְכוֹנְנ֑וּנִי הֲ֝בִינֵ֗נִי וְאֶלְמְדָ֥ה מִצְוֹתֶֽיךָ׃ | 73 |
Uw handen hebben mij gemaakt en gevormd, Geef mij ook inzicht, om uw geboden te kennen;
יְ֭רֵאֶיךָ יִרְא֣וּנִי וְיִשְׂמָ֑חוּ כִּ֖י לִדְבָרְךָ֣ יִחָֽלְתִּי׃ | 74 |
Dan zien, die U vrezen, met vreugd op mij neer, Omdat ik vertrouw op uw woord.
יָדַ֣עְתִּי יְ֭הוָה כִּי־צֶ֣דֶק מִשְׁפָּטֶ֑יךָ וֶ֝אֱמוּנָ֗ה עִנִּיתָֽנִי׃ | 75 |
Ik weet, dat uw oordeel rechtvaardig is, Jahweh, En dat Gij mij naar verdienste kastijdt;
יְהִי־נָ֣א חַסְדְּךָ֣ לְנַחֲמֵ֑נִי כְּאִמְרָתְךָ֥ לְעַבְדֶּֽךָ׃ | 76 |
Maar uw genade zij mij tot troost, Naar uw bestel voor uw knecht;
יְבֹא֣וּנִי רַחֲמֶ֣יךָ וְאֶֽחְיֶ֑ה כִּי־תֽ֝וֹרָתְךָ֗ שַֽׁעֲשֻׁעָֽי׃ | 77 |
Uw ontferming dale op mij neer, en doe mij herleven, Want uw wet is mij een verkwikking.
יֵבֹ֣שׁוּ זֵ֭דִים כִּי־שֶׁ֣קֶר עִוְּת֑וּנִי אֲ֝נִ֗י אָשִׂ֥יחַ בְּפִקּוּדֶֽיךָ׃ | 78 |
Schande voor de trotsen, die onverdiend mij verdrukken, Daar ik uw bevelen bedenk;
יָשׁ֣וּבוּ לִ֣י יְרֵאֶ֑יךָ וְ֝יֹדְעֵ֗י עֵדֹתֶֽיךָ׃ | 79 |
Maar mijn vrienden mogen zijn, die U vrezen, En die uw vermaningen kennen;
יְהִֽי־לִבִּ֣י תָמִ֣ים בְּחֻקֶּ֑יךָ לְ֝מַ֗עַן לֹ֣א אֵבֽוֹשׁ׃ | 80 |
Door uw inzettingen worde mijn hart zonder smet, Zodat ik niet beschaamd hoef te staan.
כָּלְתָ֣ה לִתְשׁוּעָתְךָ֣ נַפְשִׁ֑י לִדְבָרְךָ֥ יִחָֽלְתִּי׃ | 81 |
Mijn ziel smacht naar uw heil, Ik vertrouw op uw woord;
כָּל֣וּ עֵ֭ינַי לְאִמְרָתֶ֑ךָ לֵ֝אמֹ֗ר מָתַ֥י תְּֽנַחֲמֵֽנִי׃ | 82 |
Mijn ogen hunkeren naar uw bestel, En vragen: Wanneer brengt Gij mij troost?
כִּֽי־הָ֭יִיתִי כְּנֹ֣אד בְּקִיט֑וֹר חֻ֝קֶּ֗יךָ לֹ֣א שָׁכָֽחְתִּי׃ | 83 |
Al ben ik als een leren zak in de rook, Toch vergeet ik uw inzettingen niet.
כַּמָּ֥ה יְמֵֽי־עַבְדֶּ֑ךָ מָתַ֬י תַּעֲשֶׂ֖ה בְרֹדְפַ֣י מִשְׁפָּֽט׃ | 84 |
Ach, hoelang zal uw dienstknecht nog leven, En wanneer voltrekt Gij aan mijn vervolgers uw oordeel?
כָּֽרוּ־לִ֣י זֵדִ֣ים שִׁיח֑וֹת אֲ֝שֶׁ֗ר לֹ֣א כְתוֹרָתֶֽךָ׃ | 85 |
Onbeschaamden hebben mij kuilen gegraven, Want ze leven niet naar uw wet.
כָּל־מִצְוֹתֶ֥יךָ אֱמוּנָ֑ה שֶׁ֖קֶר רְדָפ֣וּנִי עָזְרֵֽנִי׃ | 86 |
Al uw geboden zijn waarachtig, Maar men vervolgt mij met leugens: Ach kom mij te hulp;
כִּ֭מְעַט כִּלּ֣וּנִי בָאָ֑רֶץ וַ֝אֲנִ֗י לֹא־עָזַ֥בְתִּי פִקֻּודֶֽיךָ׃ | 87 |
Men had mij haast van de aarde verdelgd, Toch had ik mij niet aan uw bevelen onttrokken;
כְּחַסְדְּךָ֥ חַיֵּ֑נִי וְ֝אֶשְׁמְרָ֗ה עֵד֥וּת פִּֽיךָ׃ | 88 |
Behoud mij in het leven naar uw genade, En de vermaningen van uw mond volg ik op!
לְעוֹלָ֥ם יְהוָ֑ה דְּ֝בָרְךָ֗ נִצָּ֥ב בַּשָּׁמָֽיִם׃ | 89 |
Uw woord blijft eeuwig, o Jahweh, Het staat vast als de hemel;
לְדֹ֣ר וָ֭דֹר אֱמֽוּנָתֶ֑ךָ כּוֹנַ֥נְתָּ אֶ֝֗רֶץ וַֽתַּעֲמֹֽד׃ | 90 |
Uw bestel houdt stand van geslacht tot geslacht, Staat vast als de aarde, die Gij hebt gegrond;
לְֽ֭מִשְׁפָּטֶיךָ עָמְד֣וּ הַיּ֑וֹם כִּ֖י הַכֹּ֣ל עֲבָדֶֽיךָ׃ | 91 |
En naar uw voorschriften blijven ze ook nu nog bestaan, Want het heelal is uw dienstknecht!
לוּלֵ֣י ת֭וֹרָתְךָ שַׁעֲשֻׁעָ֑י אָ֝֗ז אָבַ֥דְתִּי בְעָנְיִֽי׃ | 92 |
Wanneer uw wet mij niet had verkwikt, Dan was ik in mijn ellende te gronde gegaan;
לְ֭עוֹלָם לֹא־אֶשְׁכַּ֣ח פִּקּוּדֶ֑יךָ כִּ֥י בָ֝֗ם חִיִּיתָֽנִי׃ | 93 |
Nimmer zal ik dan uw bevelen vergeten, Want juist daardoor doet Gij mij leven.
לְֽךָ־אֲ֭נִי הוֹשִׁיעֵ֑נִי כִּ֖י פִקּוּדֶ֣יךָ דָרָֽשְׁתִּי׃ | 94 |
Ik ben de uwe: Ach, kom mij te hulp, Want ijverig spoor ik uw voorschriften na;
לִ֤י קִוּ֣וּ רְשָׁעִ֣ים לְאַבְּדֵ֑נִי עֵ֝דֹתֶ֗יךָ אֶתְבּוֹנָֽן׃ | 95 |
De bozen loeren, om mij te verdelgen, Maar ik blijf uw vermaningen achten.
לְֽכָל תִּ֭כְלָה רָאִ֣יתִי קֵ֑ץ רְחָבָ֖ה מִצְוָתְךָ֣ מְאֹֽד׃ | 96 |
Aan alles zie ik een eind, al is het nog zo volmaakt, Maar uw gebod is onbegrensd!
מָֽה־אָהַ֥בְתִּי תוֹרָתֶ֑ךָ כָּל־הַ֝יּ֗וֹם הִ֣יא שִׂיחָתִֽי׃ | 97 |
Hoe lief toch heb ik uw wet, Ik overweeg ze de hele dag door!
מֵ֭אֹ֣יְבַי תְּחַכְּמֵ֣נִי מִצְוֹתֶ֑ךָ כִּ֖י לְעוֹלָ֣ם הִיא־לִֽי׃ | 98 |
Uw gebod maakt mij wijzer dan mijn vijanden zijn, Want het vergezelt mij voor eeuwig;
מִכָּל־מְלַמְּדַ֥י הִשְׂכַּ֑לְתִּי כִּ֥י עֵ֝דְוֹתֶ֗יךָ שִׂ֣יחָה לִֽֿי׃ | 99 |
Ik heb meer verstand dan al mijn meesters, Want ik denk over uw vermaningen na;
מִזְּקֵנִ֥ים אֶתְבּוֹנָ֑ן כִּ֖י פִקּוּדֶ֣יךָ נָצָֽרְתִּי׃ | 100 |
En ik heb helderder inzicht dan de oudsten, Want ik neem uw bevelen in acht.
מִכָּל־אֹ֣רַח רָ֭ע כָּלִ֣אתִי רַגְלָ֑י לְ֝מַ֗עַן אֶשְׁמֹ֥ר דְּבָרֶֽךָ׃ | 101 |
Van alle slechte paden houd ik mijn voeten, Om uw woord te volbrengen;
מִמִּשְׁפָּטֶ֥יךָ לֹא־סָ֑רְתִּי כִּֽי־אַ֝תָּ֗ה הוֹרֵתָֽנִי׃ | 102 |
En van uw voorschriften wijk ik niet af, Want Gij hebt ze mij zelf onderwezen.
מַה־נִּמְלְצ֣וּ לְ֭חִכִּי אִמְרָתֶ֗ךָ מִדְּבַ֥שׁ לְפִֽי׃ | 103 |
Hoe zoet voor mijn gehemelte is uw bestel, Meer dan honing voor mijn mond;
מִפִּקּוּדֶ֥יךָ אֶתְבּוֹנָ֑ן עַל־כֵּ֝֗ן שָׂנֵ֤אתִי ׀ כָּל־אֹ֬רַח שָֽׁקֶר׃ | 104 |
Door uw inzettingen ben ik verstandig geworden, En haat dus ieder leugenpad.
נֵר־לְרַגְלִ֥י דְבָרֶ֑ךָ וְ֝א֗וֹר לִנְתִיבָתִֽי׃ | 105 |
Uw woord is een lamp voor mijn voeten, En een licht op mijn pad;
נִשְׁבַּ֥עְתִּי וָאֲקַיֵּ֑מָה לִ֝שְׁמֹ֗ר מִשְׁפְּטֵ֥י צִדְקֶֽךָ׃ | 106 |
Ik heb gezworen, en zal het gestand doen, Uw rechtvaardige voorschriften te onderhouden.
נַעֲנֵ֥יתִי עַד־מְאֹ֑ד יְ֝הוָ֗ה חַיֵּ֥נִי כִדְבָרֶֽךָ׃ | 107 |
Ach, Jahweh, ik ga zo diep gebukt, Wek mij ten leven naar uw bestel;
נִדְב֣וֹת פִּ֭י רְצֵה־נָ֣א יְהוָ֑ה וּֽמִשְׁפָּטֶ֥יךָ לַמְּדֵֽנִי׃ | 108 |
Wil de offeranden van mijn mond aanvaarden, o Jahweh, En onderricht mij in uw geboden.
נַפְשִׁ֣י בְכַפִּ֣י תָמִ֑יד וְ֝תֽוֹרָתְךָ֗ לֹ֣א שָׁכָֽחְתִּי׃ | 109 |
Al zweeft mijn leven in voortdurend gevaar, Toch vergeet ik nimmer uw wet;
נָתְנ֬וּ רְשָׁעִ֣ים פַּ֣ח לִ֑י וּ֝מִפִּקּוּדֶ֗יךָ לֹ֣א תָעִֽיתִי׃ | 110 |
En al leggen de bozen mij strikken, Van al uw bevelen wijk ik niet af.
נָחַ֣לְתִּי עֵדְוֹתֶ֣יךָ לְעוֹלָ֑ם כִּֽי־שְׂשׂ֖וֹן לִבִּ֣י הֵֽמָּה׃ | 111 |
Uw vermaningen blijven mijn erfdeel voor eeuwig, Want ze zijn de vreugd van mijn hart;
נָטִ֣יתִי לִ֭בִּי לַעֲשׂ֥וֹת חֻקֶּ֗יךָ לְעוֹלָ֥ם עֵֽקֶב׃ | 112 |
En ik heb er mijn hart op gezet, Naar uw inzettingen te leven voor eeuwig en immer!
סֵעֲפִ֥ים שָׂנֵ֑אתִי וְֽתוֹרָתְךָ֥ אָהָֽבְתִּי׃ | 113 |
Ik haat halfslachtige wezens, Maar uw wet heb ik lief;
סִתְרִ֣י וּמָגִנִּ֣י אָ֑תָּה לִדְבָרְךָ֥ יִחָֽלְתִּי׃ | 114 |
Gij zijt mijn schuts en mijn schild, Ik vertrouw op uw woord;
סֽוּרוּ־מִמֶּ֥נִּי מְרֵעִ֑ים וְ֝אֶצְּרָ֗ה מִצְוֹ֥ת אֱלֹהָֽי׃ | 115 |
Weg van mij, zondaars, Laat mij de geboden van mijn God onderhouden!
סָמְכֵ֣נִי כְאִמְרָתְךָ֣ וְאֶֽחְיֶ֑ה וְאַל־תְּ֝בִישֵׁ֗נִי מִשִּׂבְרִֽי׃ | 116 |
Sterk mij naar uw bestel, opdat ik blijf leven, En laat mijn hoop niet worden beschaamd;
סְעָדֵ֥נִי וְאִוָּשֵׁ֑עָה וְאֶשְׁעָ֖ה בְחֻקֶּ֣יךָ תָמִֽיד׃ | 117 |
Stut mij, opdat ik worde gered, En mij altijd aan uw bevelen verkwikke.
סָ֭לִיתָ כָּל־שׁוֹגִ֣ים מֵחֻקֶּ֑יךָ כִּי־שֶׁ֝֗קֶר תַּרְמִיתָֽם׃ | 118 |
Wie uw inzettingen verlaten, zijn U een gruwel, Want ze bedenken enkel leugens;
סִגִ֗ים הִשְׁבַּ֥תָּ כָל־רִשְׁעֵי־אָ֑רֶץ לָ֝כֵ֗ן אָהַ֥בְתִּי עֵדֹתֶֽיךָ׃ | 119 |
En als afval veracht Gij alle bozen op aarde, Daarom heb ik uw vermaningen lief.
סָמַ֣ר מִפַּחְדְּךָ֣ בְשָׂרִ֑י וּֽמִמִּשְׁפָּטֶ֥יךָ יָרֵֽאתִי׃ | 120 |
Mijn lichaam beeft voor U van schrik, En ik ben bevreesd voor uw oordeel!
עָ֭שִׂיתִי מִשְׁפָּ֣ט וָצֶ֑דֶק בַּל־תַּ֝נִּיחֵ֗נִי לְעֹֽשְׁקָֽי׃ | 121 |
Een rechtvaardig oordeel hebt Gij geveld, Lever mij niet over aan mijn verdrukkers;
עֲרֹ֣ב עַבְדְּךָ֣ לְט֑וֹב אַֽל־יַעַשְׁקֻ֥נִי זֵדִֽים׃ | 122 |
Uw woord blijve borg voor uw dienaar, Laat geen onbeschaamde mij kwellen.
עֵ֭ינַי כָּל֣וּ לִֽישׁוּעָתֶ֑ךָ וּלְאִמְרַ֥ת צִדְקֶֽךָ׃ | 123 |
Mijn ogen smachten naar uw heil, En naar uw rechtvaardig bestel;
עֲשֵׂ֖ה עִם־עַבְדְּךָ֥ כְחַסְדֶּ֗ךָ וְחֻקֶּ֥יךָ לַמְּדֵֽנִי׃ | 124 |
Handel met uw dienstknecht naar uw genade, En leer mij uw inzettingen kennen;
עַבְדְּךָ־אָ֥נִי הֲבִינֵ֑נִי וְ֝אֵדְעָ֗ה עֵדֹתֶֽיךָ׃ | 125 |
Ik ben uw dienstknecht: ach, geef mij verstand, Opdat ik uw vermaningen moge begrijpen.
עֵ֭ת לַעֲשׂ֣וֹת לַיהוָ֑ה הֵ֝פֵ֗רוּ תּוֹרָתֶֽךָ׃ | 126 |
Het is tijd om te handelen, Jahweh: Men verkracht uw wet;
עַל־כֵּ֭ן אָהַ֣בְתִּי מִצְוֹתֶ֑יךָ מִזָּהָ֥ב וּמִפָּֽז׃ | 127 |
Daarom heb ik uw geboden lief, Boven goud en edel metaal;
עַל־כֵּ֤ן ׀ כָּל־פִּקּ֣וּדֵי כֹ֣ל יִשָּׁ֑רְתִּי כָּל־אֹ֖רַח שֶׁ֣קֶר שָׂנֵֽאתִי׃ | 128 |
Daarom richt ik mij naar al uw bevelen, En haat ik ieder leugenpad.
פְּלָא֥וֹת עֵדְוֹתֶ֑יךָ עַל־כֵּ֝֗ן נְצָרָ֥תַם נַפְשִֽׁי׃ | 129 |
Uw vermaningen zijn wondervol, Mijn ziel neemt ze daarom in acht;
פֵּ֖תַח דְּבָרֶ֥יךָ יָאִ֗יר מֵבִ֥ין פְּתָיִֽים׃ | 130 |
De openbaring van uw woord straalt licht van zich uit, En geeft wijsheid aan de eenvoudigen;
פִּֽי־פָ֭עַרְתִּי וָאֶשְׁאָ֑פָה כִּ֖י לְמִצְוֹתֶ֣יךָ יָאָֽבְתִּי׃ | 131 |
En smachtend open ik mijn mond, Want ik hunker naar uw geboden.
פְּנֵה־אֵלַ֥י וְחָנֵּ֑נִי כְּ֝מִשְׁפָּ֗ט לְאֹהֲבֵ֥י שְׁמֶֽךָ׃ | 132 |
Keer U tot mij, en wees mij genadig, Naar uw beschikking voor hen, die uw Naam beminnen;
פְּ֭עָמַי הָכֵ֣ן בְּאִמְרָתֶ֑ךָ וְֽאַל־תַּשְׁלֶט־בִּ֥י כָל־אָֽוֶן׃ | 133 |
Richt mijn schreden naar uw bestel, En laat geen onheil mij treffen.
פְּ֭דֵנִי מֵעֹ֣שֶׁק אָדָ֑ם וְ֝אֶשְׁמְרָ֗ה פִּקּוּדֶֽיךָ׃ | 134 |
Bevrijd mij van de verdrukking der mensen, Opdat ik trouw uw bevelen volbrenge;
פָּ֭נֶיךָ הָאֵ֣ר בְּעַבְדֶּ֑ךָ וְ֝לַמְּדֵ֗נִי אֶת־חֻקֶּֽיךָ׃ | 135 |
Laat uw aangezicht stralen over uw dienstknecht, En leer mij uw inzettingen kennen.
פַּלְגֵי־מַ֭יִם יָרְד֣וּ עֵינָ֑י עַ֝֗ל לֹא־שָׁמְר֥וּ תוֹרָתֶֽךָ׃ | 136 |
Stromen van tranen ontwellen mijn ogen, Omdat men uw wet niet beleeft.
צַדִּ֣יק אַתָּ֣ה יְהוָ֑ה וְ֝יָשָׁ֗ר מִשְׁפָּטֶֽיךָ׃ | 137 |
Rechtvaardig zijt Gij, o Jahweh, En ook uw voorschriften zijn volgens recht;
צִ֭וִּיתָ צֶ֣דֶק עֵדֹתֶ֑יךָ וֶֽאֱמוּנָ֥ה מְאֹֽד׃ | 138 |
In gerechtigheid hebt Gij uw vermaningen gegeven, En in volledige trouw.
צִמְּתַ֥תְנִי קִנְאָתִ֑י כִּֽי־שָׁכְח֖וּ דְבָרֶ֣יךָ צָרָֽי׃ | 139 |
Ik word door ergernis verteerd, Omdat mijn vijanden uw woord vergeten;
צְרוּפָ֖ה אִמְרָתְךָ֥ מְאֹ֗ד וְֽעַבְדְּךָ֥ אֲהֵבָֽהּ׃ | 140 |
Maar uw bestel is beproefd als in vuur, En uw dienstknecht heeft het lief;
צָעִ֣יר אָנֹכִ֣י וְנִבְזֶ֑ה פִּ֝קֻּדֶ֗יךָ לֹ֣א שָׁכָֽחְתִּי׃ | 141 |
En al ben ik maar klein en gering, Nooit wil ik uw bevelen vergeten.
צִדְקָתְךָ֣ צֶ֣דֶק לְעוֹלָ֑ם וְֽתוֹרָתְךָ֥ אֱמֶֽת׃ | 142 |
Ongerept blijft uw gerechtigheid voor eeuwig en immer, En waarachtig uw wet;
צַר־וּמָצ֥וֹק מְצָא֑וּנִי מִ֝צְוֹתֶ֗יךָ שַׁעֲשֻׁעָֽי׃ | 143 |
Al treffen mij nood en ellende, Uw geboden zijn mijn verkwikking.
צֶ֖דֶק עֵדְוֹתֶ֥יךָ לְעוֹלָ֗ם הֲבִינֵ֥נִי וְאֶחְיֶֽה׃ | 144 |
Uw inzettingen zijn rechtvaardig voor eeuwig; Onderricht mij er in, opdat ik blijf leven!
קָרָ֣אתִי בְכָל־לֵ֭ב עֲנֵ֥נִי יְהוָ֗ה חֻקֶּ֥יךָ אֶצֹּֽרָה׃ | 145 |
Ik roep met heel mijn hart: Jahweh verhoor mij! Uw inzettingen wil ik trouw onderhouden;
קְרָאתִ֥יךָ הוֹשִׁיעֵ֑נִי וְ֝אֶשְׁמְרָ֗ה עֵדֹתֶֽיךָ׃ | 146 |
Ik roep U aan: ach, kom mij te hulp, Om uw vermaningen te beleven.
קִדַּ֣מְתִּי בַ֭נֶּשֶׁף וָאֲשַׁוֵּ֑עָה לִדְבָרְךָ֥ יִחָֽלְתִּי׃ | 147 |
Ik ben met mijn smeken de dageraad vóór, Want ik smacht naar uw woord;
קִדְּמ֣וּ עֵ֭ינַי אַשְׁמֻר֑וֹת לָ֝שִׂ֗יחַ בְּאִמְרָתֶֽךָ׃ | 148 |
En mijn ogen voorkomen de nachtwake, Om op te zien naar uw bestel.
ק֭וֹלִי שִׁמְעָ֣ה כְחַסְדֶּ֑ךָ יְ֝הוָ֗ה כְּֽמִשְׁפָּטֶ֥ךָ חַיֵּֽנִי׃ | 149 |
Hoor in uw goedheid mijn smeken, o Jahweh, En wek mij naar uw beschikking ten leven;
קָ֭רְבוּ רֹדְפֵ֣י זִמָּ֑ה מִתּוֹרָתְךָ֥ רָחָֽקוּ׃ | 150 |
Mijn listige vervolgers zijn al nabij, Maar ze houden zich ver van uw wet;
קָר֣וֹב אַתָּ֣ה יְהוָ֑ה וְֽכָל־מִצְוֹתֶ֥יךָ אֱמֶֽת׃ | 151 |
Maar Gij ook, Jahweh, zijt nabij, En waarachtig zijn al uw geboden;
קֶ֣דֶם יָ֭דַעְתִּי מֵעֵדֹתֶ֑יךָ כִּ֖י לְעוֹלָ֣ם יְסַדְתָּֽם׃ | 152 |
Van oudsher ken ik uw bevelen, Want Gij hebt ze gegeven voor eeuwig!
רְאֵֽה־עָנְיִ֥י וְחַלְּצֵ֑נִי כִּי־תֽ֝וֹרָתְךָ֗ לֹ֣א שָׁכָֽחְתִּי׃ | 153 |
Aanschouw mijn ellende, en kom mij te hulp, Want nooit vergeet ik uw wet;
רִיבָ֣ה רִ֭יבִי וּגְאָלֵ֑נִי לְאִמְרָתְךָ֥ חַיֵּֽנִי׃ | 154 |
Wees mijn verdediger en mijn beschermer, En doe mij leven naar uw bestel.
רָח֣וֹק מֵרְשָׁעִ֣ים יְשׁוּעָ֑ה כִּֽי־חֻ֝קֶּיךָ לֹ֣א דָרָֽשׁוּ׃ | 155 |
Het heil blijft ver van de bozen verwijderd, Want ze zoeken uw inzettingen niet;
רַחֲמֶ֖יךָ רַבִּ֥ים ׀ יְהוָ֑ה כְּֽמִשְׁפָּטֶ֥יךָ חַיֵּֽנִי׃ | 156 |
Maar uw barmhartigheid, Jahweh, is groot, Wek mij ten leven naar uw woord.
רַ֭בִּים רֹדְפַ֣י וְצָרָ֑י מֵ֝עֵדְוֹתֶ֗יךָ לֹ֣א נָטִֽיתִי׃ | 157 |
Al zijn mijn vervolgers en vijanden talrijk, Van uw vermaningen wijk ik niet af;
רָאִ֣יתִי בֹ֭גְדִים וָֽאֶתְקוֹטָ֑טָה אֲשֶׁ֥ר אִ֝מְרָתְךָ֗ לֹ֣א שָׁמָֽרוּ׃ | 158 |
Het walgt mij, als ik trouwelozen aanschouw, Die uw geboden niet willen volbrengen.
רְ֭אֵה כִּי־פִקּוּדֶ֣יךָ אָהָ֑בְתִּי יְ֝הוָ֗ה כְּֽחַסְדְּךָ֥ חַיֵּֽנִי׃ | 159 |
Zie, hoe ik uw bevelen liefheb, o Jahweh, Laat mij dan leven naar uw genade;
רֹאשׁ־דְּבָרְךָ֥ אֱמֶ֑ת וּ֝לְעוֹלָ֗ם כָּל־מִשְׁפַּ֥ט צִדְקֶֽךָ׃ | 160 |
Uw woord is een en al waarheid, En eeuwig houden al uw rechtvaardige voorschriften stand.
שָׂ֭רִים רְדָפ֣וּנִי חִנָּ֑ם וּ֝מִדְּבָרְךָ֗ פָּחַ֥ד לִבִּֽי׃ | 161 |
Vorsten vervolgen mij zonder enige grond, Maar mijn hart is enkel beducht voor uw woord.
שָׂ֣שׂ אָ֭נֹכִֽי עַל־אִמְרָתֶ֑ךָ כְּ֝מוֹצֵ֗א שָׁלָ֥ל רָֽב׃ | 162 |
Ik verheug mij over uw bestel, Als iemand, die rijke buit heeft gemaakt;
שֶׁ֣קֶר שָׂ֭נֵאתִי וַאֲתַעֵ֑בָה תּוֹרָתְךָ֥ אָהָֽבְתִּי׃ | 163 |
Leugen en haat verfoei ik, Maar uw inzettingen heb ik lief.
שֶׁ֣בַע בַּ֭יּוֹם הִלַּלְתִּ֑יךָ עַ֝֗ל מִשְׁפְּטֵ֥י צִדְקֶֽךָ׃ | 164 |
Zeven maal daags zing ik uw lof, Om uw rechtvaardige voorschriften;
שָׁל֣וֹם רָ֭ב לְאֹהֲבֵ֣י תוֹרָתֶ֑ךָ וְאֵֽין־לָ֥מוֹ מִכְשֽׁוֹל׃ | 165 |
Die uw wet beminnen, genieten een heerlijke vrede, En struikelen nooit.
שִׂבַּ֣רְתִּי לִֽישׁוּעָתְךָ֣ יְהוָ֑ה וּֽמִצְוֹתֶ֥יךָ עָשִֽׂיתִי׃ | 166 |
Jahweh, ik smacht naar uw heil, En onderhoud uw geboden;
שָֽׁמְרָ֣ה נַ֭פְשִׁי עֵדֹתֶ֑יךָ וָאֹהֲבֵ֥ם מְאֹֽד׃ | 167 |
Ik volg uw vermaningen op, En bemin ze van harte;
שָׁמַ֣רְתִּי פִ֭קּוּדֶיךָ וְעֵדֹתֶ֑יךָ כִּ֖י כָל־דְּרָכַ֣י נֶגְדֶּֽךָ׃ | 168 |
Ik volbreng uw bevelen, Ja, heel mijn leven ligt voor U bloot!
תִּקְרַ֤ב רִנָּתִ֣י לְפָנֶ֣יךָ יְהוָ֑ה כִּדְבָרְךָ֥ הֲבִינֵֽנִי׃ | 169 |
Jahweh, mijn smeken dringe tot U door, Geef mij inzicht naar uw woord;
תָּב֣וֹא תְּחִנָּתִ֣י לְפָנֶ֑יךָ כְּ֝אִמְרָתְךָ֗ הַצִּילֵֽנִי׃ | 170 |
Moge mijn gebed voor uw aangezicht komen, Breng mij redding naar uw bestel.
תַּבַּ֣עְנָה שְׂפָתַ֣י תְּהִלָּ֑ה כִּ֖י תְלַמְּדֵ֣נִי חֻקֶּֽיךָ׃ | 171 |
Dan zal een lofzang mijn lippen ontstromen, Omdat Gij uw inzettingen mij hebt geleerd;
תַּ֣עַן לְ֭שׁוֹנִי אִמְרָתֶ֑ךָ כִּ֖י כָל־מִצְוֹתֶ֣יךָ צֶּֽדֶק׃ | 172 |
En mijn tong zal uw waarachtigheid loven, Want al uw vermaningen zijn gerecht.
תְּהִֽי־יָדְךָ֥ לְעָזְרֵ֑נִי כִּ֖י פִקּוּדֶ֣יךָ בָחָֽרְתִּי׃ | 173 |
Uw hand zij bereid, mij te helpen, Want uw bevelen heb ik verkoren;
תָּאַ֣בְתִּי לִֽישׁוּעָתְךָ֣ יְהוָ֑ה וְ֝תֽוֹרָתְךָ֗ שַׁעֲשֻׁעָֽי׃ | 174 |
Jahweh, ik smacht naar uw heil, En uw wet is mij een verkwikking.
תְּֽחִי־נַ֭פְשִׁי וּֽתְהַֽלְלֶ֑ךָּ וּֽמִשְׁפָּטֶ֥ךָ יַעֲזְרֻֽנִי׃ | 175 |
Mijn ziel moge leven, om U te loven, En uw voorschriften mogen mij helpen;
תָּעִ֗יתִי כְּשֶׂ֣ה אֹ֭בֵד בַּקֵּ֣שׁ עַבְדֶּ֑ךָ כִּ֥י מִ֝צְוֹתֶ֗יךָ לֹ֣א שָׁכָֽחְתִּי׃ | 176 |
Als een verloren schaap dool ik rond: zoek uw dienaar weer op, Want nimmer heb ik uw geboden vergeten!