< יְשַׁעְיָהוּ 12 >
וְאָֽמַרְתָּ֙ בַּיּ֣וֹם הַה֔וּא אוֹדְךָ֣ יְהוָ֔ה כִּ֥י אָנַ֖פְתָּ בִּ֑י יָשֹׁ֥ב אַפְּךָ֖ וּֽתְנַחֲמֵֽנִי׃ | 1 |
Op die dag zult ge zeggen: Jahweh, ik dank u! Gij waart verbolgen op mij; Maar uw toorn is voorbij, Gij beurt mij weer op.
הִנֵּ֨ה אֵ֧ל יְשׁוּעָתִ֛י אֶבְטַ֖ח וְלֹ֣א אֶפְחָ֑ד כִּֽי־עָזִּ֤י וְזִמְרָת֙ יָ֣הּ יְהוָ֔ה וַֽיְהִי־לִ֖י לִֽישׁוּעָֽה׃ | 2 |
Zie, God is mijn hulp: onverschrokken blijf ik vertrouwen; Want Jahweh is mijn kracht en mijn jubel, Hij is ‘t, die mij redt!
וּשְׁאַבְתֶּם־מַ֖יִם בְּשָׂשׂ֑וֹן מִמַּעַיְנֵ֖י הַיְשׁוּעָֽה׃ | 3 |
Met vreugde zult gij water putten Uit de bronnen van heil!
וַאֲמַרְתֶּ֞ם בַּיּ֣וֹם הַה֗וּא הוֹד֤וּ לַֽיהוָה֙ קִרְא֣וּ בִשְׁמ֔וֹ הוֹדִ֥יעוּ בָֽעַמִּ֖ים עֲלִֽילֹתָ֑יו הַזְכִּ֕ירוּ כִּ֥י נִשְׂגָּ֖ב שְׁמֽוֹ׃ | 4 |
Op die dag zult ge zeggen: Brengt Jahweh dank, roept Hem aan, Maakt aan de volken zijn daden bekend, En verkondigt zijn verheven Naam!
זַמְּר֣וּ יְהוָ֔ה כִּ֥י גֵא֖וּת עָשָׂ֑ה מוּדַ֥עַת זֹ֖את בְּכָל־הָאָֽרֶץ׃ | 5 |
Zingt Jahweh lof om de wonderen, die Hij deed, En laat de hele aarde ze kennen!
צַהֲלִ֥י וָרֹ֖נִּי יוֹשֶׁ֣בֶת צִיּ֑וֹן כִּֽי־גָד֥וֹל בְּקִרְבֵּ֖ךְ קְד֥וֹשׁ יִשְׂרָאֵֽל׃ פ | 6 |
Juicht en jubelt, bewoners van Sion, Israëls Heilige is groot onder u!