< 1 שְׁמוּאֵל 20 >
וַיִּבְרַ֣ח דָּוִ֔ד מִנָּי֖וֹת בָּרָמָ֑ה וַיָּבֹ֞א וַיֹּ֣אמֶר ׀ לִפְנֵ֣י יְהוֹנָתָ֗ן מֶ֤ה עָשִׂ֙יתִי֙ מֶֽה־עֲוֹנִ֤י וּמֶֽה־חַטָּאתִי֙ לִפְנֵ֣י אָבִ֔יךָ כִּ֥י מְבַקֵּ֖שׁ אֶת־נַפְשִֽׁי׃ | 1 |
Toen vluchtte David van Najoth bij Rama, en hij kwam, en zeide voor het aangezicht van Jonathan: Wat heb ik gedaan, wat is mijn misdaad, en wat is mijn zonde voor het aangezicht uws vaders, dat hij mijn ziel zoekt?
וַיֹּ֨אמֶר ל֣וֹ חָלִילָה֮ לֹ֣א תָמוּת֒ הִנֵּ֡ה לֹֽא־יַעֲשֶׂ֨ה אָבִ֜י דָּבָ֣ר גָּד֗וֹל א֚וֹ דָּבָ֣ר קָטֹ֔ן וְלֹ֥א יִגְלֶ֖ה אֶת־אָזְנִ֑י וּמַדּוּעַ֩ יַסְתִּ֨יר אָבִ֥י מִמֶּ֛נִּי אֶת־הַדָּבָ֥ר הַזֶּ֖ה אֵ֥ין זֹֽאת׃ | 2 |
Hij daarentegen zeide tot hem: Dat zij verre, gij zult niet sterven. Zie, mijn vader doet geen grote zaak, en geen kleine zaak, die hij voor mijn oor niet openbaart; waarom zou dan mijn vader deze zaak van mij verbergen? Dat is niet.
וַיִּשָּׁבַ֨ע ע֜וֹד דָּוִ֗ד וַיֹּ֙אמֶר֙ יָדֹ֨עַ יָדַ֜ע אָבִ֗יךָ כִּֽי־מָצָ֤אתִי חֵן֙ בְּעֵינֶ֔יךָ וַיֹּ֛אמֶר אַל־יֵֽדַע־זֹ֥את יְהוֹנָתָ֖ן פֶּן־יֵֽעָצֵ֑ב וְאוּלָ֗ם חַי־יְהוָה֙ וְחֵ֣י נַפְשֶׁ֔ךָ כִּ֣י כְפֶ֔שַׂע בֵּינִ֖י וּבֵ֥ין הַמָּֽוֶת׃ | 3 |
Toen zwoer David verder, en zeide: Uw vader weet zeer wel, dat ik genade in uw ogen gevonden heb; daarom heeft hij gezegd: Dat Jonathan dit niet wete, opdat hij zich niet bekommere; en zekerlijk, zo waarachtig als de HEERE leeft, en uw ziel leeft, er is maar als een schrede tussen mij en tussen den dood!
וַיֹּ֥אמֶר יְהוֹנָתָ֖ן אֶל־דָּוִ֑ד מַה־תֹּאמַ֥ר נַפְשְׁךָ֖ וְאֶֽעֱשֶׂה־לָּֽךְ׃ פ | 4 |
Jonathan nu zeide tot David: Wat uw ziel zegt, dat zal ik u doen.
וַיֹּ֨אמֶר דָּוִ֜ד אֶל־יְהוֹנָתָ֗ן הִֽנֵּה־חֹ֙דֶשׁ֙ מָחָ֔ר וְאָנֹכִ֛י יָשֹׁב־אֵשֵׁ֥ב עִם־הַמֶּ֖לֶךְ לֶאֱכ֑וֹל וְשִׁלַּחְתַּ֙נִי֙ וְנִסְתַּרְתִּ֣י בַשָּׂדֶ֔ה עַ֖ד הָעֶ֥רֶב הַשְּׁלִשִֽׁית׃ | 5 |
En David zeide tot Jonathan: Zie, morgen is de nieuwe maan, dat ik zekerlijk met den koning zou aanzitten om te eten; zo laat mij gaan, dat ik mij op het veld verberge tot aan den derden avond.
אִם־פָּקֹ֥ד יִפְקְדֵ֖נִי אָבִ֑יךָ וְאָמַרְתָּ֗ נִשְׁאֹל֩ נִשְׁאַ֨ל מִמֶּ֤נִּי דָוִד֙ לָרוּץ֙ בֵּֽית־לֶ֣חֶם עִיר֔וֹ כִּ֣י זֶ֧בַח הַיָּמִ֛ים שָׁ֖ם לְכָל־הַמִּשְׁפָּחָֽה׃ | 6 |
Indien uw vader mij gewisselijk mist, zo zult gij zeggen: David heeft van mij zeer begeerd, dat hij tot zijn stad Bethlehem mocht lopen; want aldaar is een jaarlijks offer voor het ganse geslacht.
אִם־כֹּ֥ה יֹאמַ֛ר ט֖וֹב שָׁל֣וֹם לְעַבְדֶּ֑ךָ וְאִם־חָרֹ֤ה יֶֽחֱרֶה֙ ל֔וֹ דַּ֕ע כִּֽי־כָלְתָ֥ה הָרָעָ֖ה מֵעִמּֽוֹ׃ | 7 |
Indien hij aldus zegt: Het is goed, zo heeft uw knecht vrede; maar indien hij gans ontstoken is, zo weet, dat het kwaad bij hem ten volle besloten is.
וְעָשִׂ֤יתָ חֶ֙סֶד֙ עַל־עַבְדֶּ֔ךָ כִּ֚י בִּבְרִ֣ית יְהוָ֔ה הֵבֵ֥אתָ אֶֽת־עַבְדְּךָ֖ עִמָּ֑ךְ וְאִם־יֶשׁ־בִּ֤י עָוֹן֙ הֲמִיתֵ֣נִי אַ֔תָּה וְעַד־אָבִ֖יךָ לָמָּה־זֶּ֥ה תְבִיאֵֽנִי׃ פ | 8 |
Doe dan barmhartigheid aan uw knecht, want gij hebt uw knecht in een verbond des HEEREN met u gebracht; maar is er een misdaad in mij, zo dood gij mij; waarom zoudt gij mij toch tot uw vader brengen?
וַיֹּ֥אמֶר יְהוֹנָתָ֖ן חָלִ֣ילָה לָּ֑ךְ כִּ֣י ׀ אִם־יָדֹ֣עַ אֵדַ֗ע כִּֽי־כָלְתָ֨ה הָרָעָ֜ה מֵעִ֤ם אָבִי֙ לָב֣וֹא עָלֶ֔יךָ וְלֹ֥א אֹתָ֖הּ אַגִּ֥יד לָֽךְ׃ ס | 9 |
Toen zeide Jonathan: Dat zij verre van u! Maar indien ik zekerlijk merkte, dat dit kwaad bij mijn vader ten volle besloten ware, dat het u zou overkomen, zou ik dat u dan niet te kennen geven?
וַיֹּ֤אמֶר דָּוִד֙ אֶל־יְה֣וֹנָתָ֔ן מִ֖י יַגִּ֣יד לִ֑י א֛וֹ מַה־יַּעַנְךָ֥ אָבִ֖יךָ קָשָֽׁה׃ ס | 10 |
David nu zeide tot Jonathan: Wie zal het mij te kennen geven, indien uw vader u wat hards antwoordt?
וַיֹּ֤אמֶר יְהֽוֹנָתָן֙ אֶל־דָּוִ֔ד לְכָ֖ה וְנֵצֵ֣א הַשָּׂדֶ֑ה וַיֵּצְא֥וּ שְׁנֵיהֶ֖ם הַשָּׂדֶֽה׃ ס | 11 |
Toen zeide Jonathan tot David: Kom, laat ons toch uitgaan in het veld; en die beiden gingen uit in het veld.
וַיֹּ֨אמֶר יְהוֹנָתָ֜ן אֶל־דָּוִ֗ד יְהוָ֞ה אֱלֹהֵ֤י יִשְׂרָאֵל֙ כִּֽי־אֶחְקֹ֣ר אֶת־אָבִ֗י כָּעֵ֤ת ׀ מָחָר֙ הַשְּׁלִשִׁ֔ית וְהִנֵּה־ט֖וֹב אֶל־דָּוִ֑ד וְלֹֽא־אָז֙ אֶשְׁלַ֣ח אֵלֶ֔יךָ וְגָלִ֖יתִי אֶת־אָזְנֶֽךָ׃ | 12 |
En Jonathan zeide tot David: De HEERE, de God Israels, indien ik mijn vader onderzocht zal hebben omtrent dezen tijd, morgen of overmorgen, en zie, het is goed voor David, en ik dan tot u niet zende, en voor uw oor openbare;
כֹּֽה־יַעֲשֶׂה֩ יְהוָ֨ה לִֽיהוֹנָתָ֜ן וְכֹ֣ה יֹסִ֗יף כִּֽי־יֵיטִ֨ב אֶל־אָבִ֤י אֶת־הָֽרָעָה֙ עָלֶ֔יךָ וְגָלִ֙יתִי֙ אֶת־אָזְנֶ֔ךָ וְשִׁלַּחְתִּ֖יךָ וְהָלַכְתָּ֣ לְשָׁל֑וֹם וִיהִ֤י יְהוָה֙ עִמָּ֔ךְ כַּאֲשֶׁ֥ר הָיָ֖ה עִם־אָבִֽי׃ | 13 |
Alzo doe de HEERE aan Jonathan, en alzo doe Hij daartoe! Als mijn vader het kwaad over u behaagt, zo zal ik het voor uw oor ontdekken, en ik zal u trekken laten, dat gij in vrede heengaat; en de HEERE zij met u, gelijk als Hij met mijn vader geweest is.
וְלֹ֖א אִם־עוֹדֶ֣נִּי חָ֑י וְלֹֽא־תַעֲשֶׂ֧ה עִמָּדִ֛י חֶ֥סֶד יְהוָ֖ה וְלֹ֥א אָמֽוּת׃ | 14 |
En zult gij niet, indien ik dan nog leve, ja, zult gij niet de weldadigheid des HEEREN aan mij doen, dat ik niet sterve?
וְלֹֽא־תַכְרִ֧ת אֶֽת־חַסְדְּךָ֛ מֵעִ֥ם בֵּיתִ֖י עַד־עוֹלָ֑ם וְלֹ֗א בְּהַכְרִ֤ת יְהוָה֙ אֶת־אֹיְבֵ֣י דָוִ֔ד אִ֕ישׁ מֵעַ֖ל פְּנֵ֥י הָאֲדָמָֽה׃ | 15 |
Ook zult gij uw weldadigheid niet afsnijden van mijn huis tot in eeuwigheid; ook niet wanneer de HEERE een iegelijk der vijanden van David van den aardbodem zal afgesneden hebben.
וַיִּכְרֹ֥ת יְהוֹנָתָ֖ן עִם־בֵּ֣ית דָּוִ֑ד וּבִקֵּ֣שׁ יְהוָ֔ה מִיַּ֖ד אֹיְבֵ֥י דָוִֽד׃ | 16 |
Alzo maakte Jonathan een verbond met het huis van David, zeggende: Dat het de HEERE eise van de hand der vijanden Davids!
וַיּ֤וֹסֶף יְהֽוֹנָתָן֙ לְהַשְׁבִּ֣יעַ אֶת־דָּוִ֔ד בְּאַהֲבָת֖וֹ אֹת֑וֹ כִּֽי־אַהֲבַ֥ת נַפְשׁ֖וֹ אֲהֵבֽוֹ׃ ס | 17 |
En Jonathan voer voort, met David te doen zweren, omdat hij hem liefhad; want hij had hem lief met de liefde zijner ziel.
וַיֹּֽאמֶר־ל֥וֹ יְהוֹנָתָ֖ן מָחָ֣ר חֹ֑דֶשׁ וְנִפְקַ֕דְתָּ כִּ֥י יִפָּקֵ֖ד מוֹשָׁבֶֽךָ׃ | 18 |
Daarna zeide Jonathan tot hem: Morgen is de nieuwe maan; dan zal men u missen, want uw zitplaats zal ledig gevonden worden.
וְשִׁלַּשְׁתָּ֙ תֵּרֵ֣ד מְאֹ֔ד וּבָאתָ֙ אֶל־הַמָּק֔וֹם אֲשֶׁר־נִסְתַּ֥רְתָּ שָּׁ֖ם בְּי֣וֹם הַֽמַּעֲשֶׂ֑ה וְיָ֣שַׁבְתָּ֔ אֵ֖צֶל הָאֶ֥בֶן הָאָֽזֶל׃ | 19 |
En als gij de drie dagen zult uitgebleven zijn, kom haastig af, en ga tot die plaats, waar gij u verborgen hadt ten dage dezer handeling; en blijf bij den steen Ezel.
וַאֲנִ֕י שְׁלֹ֥שֶׁת הַחִצִּ֖ים צִדָּ֣ה אוֹרֶ֑ה לְשַֽׁלַּֽח־לִ֖י לְמַטָּרָֽה׃ | 20 |
Zo zal ik drie pijlen ter zijde schieten, als of ik naar een teken schoot.
וְהִנֵּה֙ אֶשְׁלַ֣ח אֶת־הַנַּ֔עַר לֵ֖ךְ מְצָ֣א אֶת־הַחִצִּ֑ים אִם־אָמֹר֩ אֹמַ֨ר לַנַּ֜עַר הִנֵּ֥ה הַחִצִּ֣ים ׀ מִמְּךָ֣ וָהֵ֗נָּה קָחֶ֧נּוּ ׀ וָבֹ֛אָה כִּֽי־שָׁל֥וֹם לְךָ֛ וְאֵ֥ין דָּבָ֖ר חַי־יְהוָֽה׃ | 21 |
En zie, ik zal den jongen zenden, zeggende: Ga heen, zoek de pijlen, indien ik uitdrukkelijk tot den jongen zeg: Zie, de pijlen zijn van u af en herwaarts, neem hem; en kom gij, want er is vrede voor u, en er is geen ding, zo waarlijk de HEERE leeft!
וְאִם־כֹּ֤ה אֹמַר֙ לָעֶ֔לֶם הִנֵּ֥ה הַחִצִּ֖ים מִמְּךָ֣ וָהָ֑לְאָה לֵ֕ךְ כִּ֥י שִֽׁלַּחֲךָ֖ יְהוָֽה׃ | 22 |
Maar indien ik tot den jongen alzo zeg: Zie, de pijlen zijn van u af en verder; ga heen, want de HEERE heeft u laten gaan.
וְהַ֨דָּבָ֔ר אֲשֶׁ֥ר דִּבַּ֖רְנוּ אֲנִ֣י וָאָ֑תָּה הִנֵּ֧ה יְהוָ֛ה בֵּינִ֥י וּבֵינְךָ֖ עַד־עוֹלָֽם׃ ס | 23 |
En aangaande de zaak, waarvan ik en gij gesproken hebben, zie, de HEERE zij tussen mij en tussen u, tot in eeuwigheid!
וַיִּסָּתֵ֥ר דָּוִ֖ד בַּשָּׂדֶ֑ה וַיְהִ֣י הַחֹ֔דֶשׁ וַיֵּ֧שֶׁב הַמֶּ֛לֶךְ אֶל הַלֶּ֖חֶם לֶאֱכֽוֹל׃ | 24 |
David nu verborg zich in het veld; en als het nieuwe maan was, zat de koning bij de spijze, om te eten.
וַיֵּ֣שֶׁב הַ֠מֶּלֶךְ עַל־מ֨וֹשָׁב֜וֹ כְּפַ֣עַם ׀ בְּפַ֗עַם אֶל־מוֹשַׁב֙ הַקִּ֔יר וַיָּ֙קָם֙ יְה֣וֹנָתָ֔ן וַיֵּ֥שֶׁב אַבְנֵ֖ר מִצַּ֣ד שָׁא֑וּל וַיִּפָּקֵ֖ד מְק֥וֹם דָּוִֽד׃ | 25 |
Toen zich de koning gezet had op zijn zitplaats, op dit maal gelijk de andere maal, aan de stede bij den wand, zo stond Jonathan op, en Abner zat aan Sauls zijde, en Davids plaats werd ledig gevonden.
וְלֹֽא־דִבֶּ֥ר שָׁא֛וּל מְא֖וּמָה בַּיּ֣וֹם הַה֑וּא כִּ֤י אָמַר֙ מִקְרֶ֣ה ה֔וּא בִּלְתִּ֥י טָה֛וֹר ה֖וּא כִּֽי־לֹ֥א טָהֽוֹר׃ ס | 26 |
En Saul sprak te dien dage niets, want hij zeide: Hem is wat voorgevallen, dat hij niet rein is; voorzeker, hij is niet rein.
וַיְהִ֗י מִֽמָּחֳרַ֤ת הַחֹ֙דֶשׁ֙ הַשֵּׁנִ֔י וַיִּפָּקֵ֖ד מְק֣וֹם דָּוִ֑ד ס וַיֹּ֤אמֶר שָׁאוּל֙ אֶל־יְהוֹנָתָ֣ן בְּנ֔וֹ מַדּ֜וּעַ לֹא־בָ֧א בֶן־יִשַׁ֛י גַּם־תְּמ֥וֹל גַּם־הַיּ֖וֹם אֶל־הַלָּֽחֶם׃ | 27 |
Het geschiedde nu des anderen daags, den tweeden der nieuwe maan, als Davids plaats ledig gevonden werd, zo zeide Saul tot zijn zoon Jonathan: Waarom is de zoon van Isai noch gisteren noch heden tot de spijze gekomen?
וַיַּ֥עַן יְהוֹנָתָ֖ן אֶת־שָׁא֑וּל נִשְׁאֹ֨ל נִשְׁאַ֥ל דָּוִ֛ד מֵעִמָּדִ֖י עַד־בֵּ֥ית לָֽחֶם׃ | 28 |
En Jonathan antwoordde Saul: David begeerde van mij ernstelijk naar Bethlehem te mogen gaan.
וַיֹּ֡אמֶר שַׁלְּחֵ֣נִי נָ֡א כִּ֣י זֶבַח֩ מִשְׁפָּחָ֨ה לָ֜נוּ בָּעִ֗יר וְה֤וּא צִוָּֽה־לִי֙ אָחִ֔י וְעַתָּ֗ה אִם־מָצָ֤אתִי חֵן֙ בְּעֵינֶ֔יךָ אִמָּ֥לְטָה נָּ֖א וְאֶרְאֶ֣ה אֶת־אֶחָ֑י עַל־כֵּ֣ן לֹא־בָ֔א אֶל־שֻׁלְחַ֖ן הַמֶּֽלֶךְ׃ ס | 29 |
En hij zeide: Laat mij toch gaan; want ons geslacht heeft een offer in de stad, en mijn broeder heeft het mij zelfs geboden; heb ik nu genade in uw ogen gevonden, laat mij toch ontslagen zijn, dat ik mijn broeders zie; hierom is hij aan des konings tafel niet gekomen.
וַיִּֽחַר־אַ֤ף שָׁאוּל֙ בִּיה֣וֹנָתָ֔ן וַיֹּ֣אמֶר ל֔וֹ בֶּֽן־נַעֲוַ֖ת הַמַּרְדּ֑וּת הֲל֣וֹא יָדַ֗עְתִּי כִּֽי־בֹחֵ֤ר אַתָּה֙ לְבֶן־יִשַׁ֔י לְבָ֨שְׁתְּךָ֔ וּלְבֹ֖שֶׁת עֶרְוַ֥ת אִמֶּֽךָ׃ | 30 |
Toen ontstak de toorn van Saul tegen Jonathan, en hij zeide tot hem: Gij, zoon der verkeerde in wederspannigheid, weet ik het niet, dat gij den zoon van Isai verkoren hebt tot uw schande, en tot schande van de naaktheid uwer moeder?
כִּ֣י כָל־הַיָּמִ֗ים אֲשֶׁ֤ר בֶּן־יִשַׁי֙ חַ֣י עַל־הָאֲדָמָ֔ה לֹ֥א תִכּ֖וֹן אַתָּ֣ה וּמַלְכוּתֶ֑ךָ וְעַתָּ֗ה שְׁלַ֨ח וְקַ֤ח אֹתוֹ֙ אֵלַ֔י כִּ֥י בֶן־מָ֖וֶת הֽוּא׃ ס | 31 |
Want al de dagen, die de zoon van Isai op den aardbodem leven zal, zo zult gij noch uw koninkrijk bevestigd worden; nu dan, schik heen, en haal hem tot mij, want hij is een kind des doods.
וַיַּ֙עַן֙ יְה֣וֹנָתָ֔ן אֶת־שָׁא֖וּל אָבִ֑יו וַיֹּ֧אמֶר אֵלָ֛יו לָ֥מָּה יוּמַ֖ת מֶ֥ה עָשָֽׂה׃ | 32 |
Toen antwoordde Jonathan Saul, zijn vader, en zeide tot hem: Waarom zal hij gedood worden? Wat heeft hij gedaan?
וַיָּ֨טֶל שָׁא֧וּל אֶֽת־הַחֲנִ֛ית עָלָ֖יו לְהַכֹּת֑וֹ וַיֵּ֙דַע֙ יְה֣וֹנָתָ֔ן כִּֽי־כָ֥לָה הִ֛יא מֵעִ֥ם אָבִ֖יו לְהָמִ֥ית אֶת־דָּוִֽד׃ ס | 33 |
Toen schoot Saul de spies op hem, om hem te slaan. Alzo merkte Jonathan, dat dit ten volle bij zijn vader besloten was, David te doden.
וַיָּ֧קָם יְהוֹנָתָ֛ן מֵעִ֥ם הַשֻּׁלְחָ֖ן בָּחֳרִי־אָ֑ף וְלֹא־אָכַ֞ל בְּיוֹם־הַחֹ֤דֶשׁ הַשֵּׁנִי֙ לֶ֔חֶם כִּ֤י נֶעְצַב֙ אֶל־דָּוִ֔ד כִּ֥י הִכְלִמ֖וֹ אָבִֽיו׃ ס | 34 |
Daarom stond Jonathan van de tafel op in hittigheid des toorns; en hij at op den tweeden dag der nieuwe maan geen brood, want hij was bekommerd om David, omdat zijn vader hem gesmaad had.
וַיְהִ֣י בַבֹּ֔קֶר וַיֵּצֵ֧א יְהוֹנָתָ֛ן הַשָּׂדֶ֖ה לְמוֹעֵ֣ד דָּוִ֑ד וְנַ֥עַר קָטֹ֖ן עִמּֽוֹ׃ | 35 |
En het geschiedde des morgens, dat Jonathan in het veld ging, op den tijd, die David bestemd was; en er was een kleine jongen bij hem.
וַיֹּ֣אמֶר לְנַעֲר֔וֹ רֻ֗ץ מְצָ֥א נָא֙ אֶת־הַ֣חִצִּ֔ים אֲשֶׁ֥ר אָנֹכִ֖י מוֹרֶ֑ה הַנַּ֣עַר רָ֔ץ וְהֽוּא־יָרָ֥ה הַחֵ֖צִי לְהַעֲבִרֽוֹ׃ | 36 |
En hij zeide tot zijn jongen: Loop, zoek nu de pijlen, die ik schieten zal. De jongen liep heen, en hij schoot een pijl, dien hij deed over hem vliegen.
וַיָּבֹ֤א הַנַּ֙עַר֙ עַד־מְק֣וֹם הַחֵ֔צִי אֲשֶׁ֥ר יָרָ֖ה יְהוֹנָתָ֑ן וַיִּקְרָ֨א יְהוֹנָתָ֜ן אַחֲרֵ֤י הַנַּ֙עַר֙ וַיֹּ֔אמֶר הֲל֥וֹא הַחֵ֖צִי מִמְּךָ֥ וָהָֽלְאָה׃ | 37 |
Toen de jongen tot aan de plaats des pijls, dien Jonathan geschoten had, gekomen was, zo riep Jonathan den jongen na, en zeide: Is niet de pijl van u af en verder?
וַיִּקְרָ֤א יְהֽוֹנָתָן֙ אַחֲרֵ֣י הַנַּ֔עַר מְהֵרָ֥ה ח֖וּשָׁה אַֽל־תַּעֲמֹ֑ד וַיְלַקֵּ֞ט נַ֤עַר יְהֽוֹנָתָן֙ אֶת־הַ֣חִצִּ֔ים וַיָּבֹ֖א אֶל־אֲדֹנָֽיו׃ | 38 |
Wederom riep Jonathan den jongen na: Haast u, spoed u, sta niet stil! De jongen van Jonathan nu raapte den pijl op, en hij kwam tot zijn heer.
וְהַנַּ֖עַר לֹֽא־יָדַ֣ע מְא֑וּמָה אַ֤ךְ יְהֽוֹנָתָן֙ וְדָוִ֔ד יָדְע֖וּ אֶת־הַדָּבָֽר׃ | 39 |
Doch de jongen wist er niets van; Jonathan en David alleen wisten van de zaak.
וַיִּתֵּ֤ן יְהֽוֹנָתָן֙ אֶת־כֵּלָ֔יו אֶל־הַנַּ֖עַר אֲשֶׁר־ל֑וֹ וַיֹּ֣אמֶר ל֔וֹ לֵ֖ךְ הָבֵ֥יא הָעִֽיר׃ | 40 |
Toen gaf Jonathan zijn gereedschap aan den jongen, dien hij had; en hij zeide tot hem: Ga heen, breng het in de stad.
הַנַּעַר֮ בָּא֒ וְדָוִ֗ד קָ֚ם מֵאֵ֣צֶל הַנֶּ֔גֶב וַיִּפֹּ֨ל לְאַפָּ֥יו אַ֛רְצָה וַיִּשְׁתַּ֖חוּ שָׁלֹ֣שׁ פְּעָמִ֑ים וַֽיִּשְּׁק֣וּ ׀ אִ֣ישׁ אֶת־רֵעֵ֗הוּ וַיִּבְכּוּ֙ אִ֣ישׁ אֶת־רֵעֵ֔הוּ עַד־דָּוִ֖ד הִגְדִּֽיל׃ | 41 |
Als de jongen heenging, zo stond David op van de zuidzijde, en hij viel op zijn aangezicht ter aarde, en hij boog zich driemaal; en zij kusten elkander, en weenden met elkander, totdat het David gans veel maakte.
וַיֹּ֧אמֶר יְהוֹנָתָ֛ן לְדָוִ֖ד לֵ֣ךְ לְשָׁל֑וֹם אֲשֶׁר֩ נִשְׁבַּ֨עְנוּ שְׁנֵ֜ינוּ אֲנַ֗חְנוּ בְּשֵׁ֤ם יְהוָה֙ לֵאמֹ֔ר יְהוָ֞ה יִֽהְיֶ֣ה ׀ בֵּינִ֣י וּבֵינֶ֗ךָ וּבֵ֥ין זַרְעִ֛י וּבֵ֥ין זַרְעֲךָ֖ עַד־עוֹלָֽם׃ פ וַיָּ֖קָם וַיֵּלַ֑ךְ וִיהוֹנָתָ֖ן בָּ֥א הָעִֽיר׃ | 42 |
Toen zeide Jonathan tot David: Ga in vrede; hetgeen wij beiden in den naam des HEEREN gezworen hebben, zeggende: De HEERE zij tussen mij en tussen u, en tussen mijn zaad en tussen uw zaad, zij tot in eeuwigheid! Daarna stond hij op, en ging heen; en Jonathan kwam in de stad.