< אִיּוֹב 36 >
וַיֹּ֥סֶף אֱלִיה֗וּא וַיֹּאמַֽר׃ | 1 |
Vierde rede: mag de mens God ter verantwoording roepen? Elihoe vervolgde, en sprak:
כַּתַּר־לִ֣י זְ֭עֵיר וַאֲחַוֶּ֑ךָּ כִּ֤י עֹ֖וד לֶאֱלֹ֣והַּ מִלִּֽים׃ | 2 |
Heb nog een weinig geduld, en ik zal u onderrichten, Want er valt nog genoeg ten gunste van de Godheid te zeggen;
אֶשָּׂ֣א דֵ֭עִי לְמֵרָחֹ֑וק וְ֝לְפֹעֲלִ֗י אֶֽתֵּֽן־צֶֽדֶק׃ | 3 |
Ik wil mijn kennis tot het uiterste voeren, Om mijn Schepper te rechtvaardigen.
כִּֽי־אָ֭מְנָם לֹא־שֶׁ֣קֶר מִלָּ֑י תְּמִ֖ים דֵּעֹ֣ות עִמָּֽךְ׃ | 4 |
Neen, mijn woorden liegen niet: Ge hebt met iemand te doen, die het eerlijk meent.
הֶן־אֵ֣ל כַּ֭בִּיר וְלֹ֣א יִמְאָ֑ס כַּ֝בִּ֗יר כֹּ֣חַֽ לֵֽב׃ | 5 |
Ja, God is groot: Hij veracht den rechtschapene niet;
לֹא־יְחַיֶּ֥ה רָשָׁ֑ע וּמִשְׁפַּ֖ט עֲנִיִּ֣ים יִתֵּֽן׃ | 6 |
Machtig: Hij laat den boze niet leven! Hij verschaft aan de verdrukten hun recht,
לֹֽא־יִגְרַ֥ע מִצַּדִּ֗יק עֵ֫ינָ֥יו וְאֶת־מְלָכִ֥ים לַכִּסֵּ֑א וַיֹּשִׁיבֵ֥ם לָ֝נֶ֗צַח וַיִּגְבָּֽהוּ׃ | 7 |
Van de rechtvaardigen wendt Hij zijn ogen niet af; Hij zet ze bij koningen op de troon, Hoog plaatst Hij hun zetel voor eeuwig!
וְאִם־אֲסוּרִ֥ים בַּזִּקִּ֑ים יִ֝לָּכְד֗וּן בְּחַבְלֵי־עֹֽנִי׃ | 8 |
Maar worden zij in boeien geklonken, In koorden van ellende gevangen,
וַיַּגֵּ֣ד לָהֶ֣ם פָּעֳלָ֑ם וּ֝פִשְׁעֵיהֶ֗ם כִּ֣י יִתְגַּבָּֽרוּ׃ | 9 |
Dan brengt Hij hun daardoor hun gedrag onder het oog, En hun zonden uit hoogmoed ontstaan;
וַיִּ֣גֶל אָ֭זְנָם לַמּוּסָ֑ר וַ֝יֹּ֗אמֶר כִּֽי־יְשֻׁב֥וּן מֵאָֽוֶן׃ | 10 |
Zo opent Hij hun oor ter belering, En vermaant ze, zich van hun ongerechtigheid te bekeren.
אִֽם־יִשְׁמְע֗וּ וְֽיַ֫עֲבֹ֥דוּ יְכַלּ֣וּ יְמֵיהֶ֣ם בַּטֹּ֑וב וּ֝שְׁנֵיהֶ֗ם בַּנְּעִימִֽים׃ | 11 |
Wanneer ze dan luisteren, en Hem weer dienen, Dan slijten ze hun dagen in geluk, Hun jaren in weelde;
וְאִם־לֹ֣א יִ֭שְׁמְעוּ בְּשֶׁ֣לַח יַעֲבֹ֑רוּ וְ֝יִגְוְע֗וּ כִּבְלִי־דָֽעַת׃ | 12 |
Maar wanneer ze niet willen horen, Dan gaan ze heen naar het graf, En komen om door onverstand.
וְֽחַנְפֵי־לֵ֭ב יָשִׂ֣ימוּ אָ֑ף לֹ֥א יְ֝שַׁוְּע֗וּ כִּ֣י אֲסָרָֽם׃ | 13 |
En de verstokten, die er toornig om worden, En niet smeken, als Hij ze bindt:
תָּמֹ֣ת בַּנֹּ֣עַר נַפְשָׁ֑ם וְ֝חַיָּתָ֗ם בַּקְּדֵשִֽׁים׃ | 14 |
Zij sterven al in hun jeugd, Hun leven vliedt heen in de jonge jaren.
יְחַלֵּ֣ץ עָנִ֣י בְעָנְיֹ֑ו וְיִ֖גֶל בַּלַּ֣חַץ אָזְנָֽם׃ | 15 |
Hij redt dus den ellendige door zijn ellende, En opent zijn oor door zijn nood!
וְאַ֤ף הֲסִיתְךָ֨ ׀ מִפִּי־צָ֗ר רַ֭חַב לֹא־מוּצָ֣ק תַּחְתֶּ֑יהָ וְנַ֥חַת שֻׁ֝לְחָנְךָ֗ מָ֣לֵא דָֽשֶׁן׃ | 16 |
Zo trekt Hij ook u uit de muil van ellende Inplaats daarvan zal het onbekrompen overvloed zijn, En het genot van een dis, met vette spijzen beladen.
וְדִין־רָשָׁ֥ע מָלֵ֑אתָ דִּ֖ין וּמִשְׁפָּ֣ט יִתְמֹֽכוּ׃ | 17 |
Maar oordeelt gij geheel als een boze zijn gericht zal u treffen,
כִּֽי־חֵ֭מָה פֶּן־יְסִֽיתְךָ֣ בְסָ֑פֶק וְרָב־כֹּ֝֗פֶר אַל־יַטֶּֽךָּ׃ | 18 |
Pas dus op, dat de wrevel u geen straf komt brengen, Waarvan de grootste losprijs u niet zou ontslaan;
הֲיַעֲרֹ֣ךְ שׁ֖וּעֲךָ לֹ֣א בְצָ֑ר וְ֝כֹ֗ל מַאֲמַצֵּי־כֹֽחַ׃ | 19 |
Uw smeken tot Hem in de nood niets bereiken Al doet ge het ook uit al uw kracht.
אַל־תִּשְׁאַ֥ף הַלָּ֑יְלָה לַעֲלֹ֖ות עַמִּ֣ים תַּחְתָּֽם׃ | 20 |
Laat de dwaasheid u toch niet bedriegen Om u te verheffen met hen, die wijs willen zijn;
הִ֭שָּׁמֶר אַל־תֵּ֣פֶן אֶל־אָ֑וֶן כִּֽי־עַל־זֶ֝֗ה בָּחַ֥רְתָּ מֵעֹֽנִי׃ | 21 |
Wacht u ervoor, u tot de zonde te wenden, Want hierdoor juist werdt gij door ellende bezocht!
הֶן־אֵ֭ל יַשְׂגִּ֣יב בְּכֹחֹ֑ו מִ֖י כָמֹ֣הוּ מֹורֶֽה׃ | 22 |
Zie, God is groot door zijn kracht: Wie is heerser als Hij?
מִֽי־פָקַ֣ד עָלָ֣יו דַּרְכֹּ֑ו וּמִֽי־אָ֝מַ֗ר פָּעַ֥לְתָּ עַוְלָֽה׃ | 23 |
Wie schrijft Hem zijn weg voor, Wie zegt: Gij handelt verkeerd?
זְ֭כֹר כִּֽי־תַשְׂגִּ֣יא פָעֳלֹ֑ו אֲשֶׁ֖ר שֹׁרְר֣וּ אֲנָשִֽׁים׃ | 24 |
Denk er aan, dat ook gij zijn daden verheft, Die de stervelingen moeten bezingen,
כָּל־אָדָ֥ם חָֽזוּ־בֹ֑ו אֱ֝נֹ֗ושׁ יַבִּ֥יט מֵרָחֹֽוק׃ | 25 |
Die iedere mens moet overwegen, Ieder mensenkind van verre beschouwt.
הֶן־אֵ֣ל שַׂ֭גִּיא וְלֹ֣א נֵדָ֑ע מִסְפַּ֖ר שָׁנָ֣יו וְלֹא־חֵֽקֶר׃ | 26 |
Zie, God is groot: wij begrijpen Hem niet, Het getal van zijn jaren is zelfs niet te schatten!
כִּ֭י יְגָרַ֣ע נִטְפֵי־מָ֑יִם יָזֹ֖קּוּ מָטָ֣ר לְאֵדֹֽו׃ | 27 |
Hij trekt uit de zee de druppels omhoog, Vervluchtigt de regen tot zijn nevel,
אֲשֶֽׁר־יִזְּל֥וּ שְׁחָקִ֑ים יִ֝רְעֲפ֗וּ עֲלֵ֤י ׀ אָדָ֬ם רָֽב׃ | 28 |
Die de wolken naar beneden doet stromen, En op alle mensen doet storten;
אַ֣ף אִם־יָ֭בִין מִפְרְשֵׂי־עָ֑ב תְּ֝שֻׁאֹ֗ות סֻכָּתֹֽו׃ | 29 |
Wie begrijpt de sprei van de wolken En de gedaante van zijn tent?
הֵן־פָּרַ֣שׂ עָלָ֣יו אֹורֹ֑ו וְשָׁרְשֵׁ֖י הַיָּ֣ם כִּסָּֽה׃ | 30 |
Zie, Hij spreidt zijn nevel uit over de zee, En houdt haar kolken bedekt.
כִּי־בָ֭ם יָדִ֣ין עַמִּ֑ים יִֽתֶּן־אֹ֥כֶל לְמַכְבִּֽיר׃ | 31 |
Want daarmee spijst Hij de volken En geeft Hij voedsel in overvloed.
עַל־כַּפַּ֥יִם כִּסָּה־אֹ֑ור וַיְצַ֖ו עָלֶ֣יהָ בְמַפְגִּֽיעַ׃ | 32 |
In zijn handen verbergt Hij de bliksem, En zendt hem af op zijn doel;
יַגִּ֣יד עָלָ֣יו רֵעֹ֑ו מִ֝קְנֶ֗ה אַ֣ף עַל־עֹולֶֽה׃ | 33 |
Zijn strijdkreet kondigt Hem aan, Zijn woede ontketent de storm!