< אִיּוֹב 31 >
בְּ֭רִית כָּרַ֣תִּי לְעֵינָ֑י וּמָ֥ה אֶ֝תְבֹּונֵ֗ן עַל־בְּתוּלָֽה׃ | 1 |
Toch had ik een verbond met mijn ogen gesloten, Om niet te kijken naar een maagd.
וּמֶ֤ה ׀ חֵ֣לֶק אֱלֹ֣והַּ מִמָּ֑עַל וְֽנַחֲלַ֥ת שַׁ֝דַּ֗י מִמְּרֹמִֽים׃ | 2 |
Want wat is het lot, door God in den hoge beschikt, Het erfdeel door den Almachtige daarboven bepaald?
הֲלֹא־אֵ֥יד לְעַוָּ֑ל וְ֝נֵ֗כֶר לְפֹ֣עֲלֵי אָֽוֶן׃ | 3 |
Het is de ondergang voor den ongerechte, Voor den boosdoener onheil!
הֲלֹא־ה֖וּא יִרְאֶ֣ה דְרָכָ֑י וְֽכָל־צְעָדַ֥י יִסְפֹּֽור׃ | 4 |
Slaat Hij mijn wegen niet gade, En telt Hij al mijn schreden niet?
אִם־הָלַ֥כְתִּי עִם־שָׁ֑וְא וַתַּ֖חַשׁ עַל־מִרְמָ֣ה רַגְלִֽי׃ | 5 |
Ben ik ooit met leugens omgegaan, Of heeft zich mijn voet gerept tot bedrog?
יִשְׁקְלֵ֥נִי בְמֹאזְנֵי־צֶ֑דֶק וְיֵדַ֥ע אֱ֝לֹ֗והַּ תֻּמָּתִֽי׃ | 6 |
God wege mij slechts op een eerlijke schaal, En Hij zal mijn onschuld moeten erkennen!
אִ֥ם תִּטֶּ֣ה אַשֻּׁרִי֮ מִנִּ֪י הַ֫דָּ֥רֶךְ וְאַחַ֣ר עֵ֭ינַי הָלַ֣ךְ לִבִּ֑י וּ֝בְכַפַּ֗י דָּ֣בַק מֻאֽוּם׃ פ | 7 |
Indien mijn tred is afgeweken Van het rechte pad; Mijn hart mijn ogen achterna is gelopen, Of smetten aan mijn handen kleven:
אֶ֭זְרְעָה וְאַחֵ֣ר יֹאכֵ֑ל וְֽצֶאֱצָאַ֥י יְשֹׁרָֽשׁוּ׃ | 8 |
Dan moge ik zaaien, een ander het eten, En wat ik geplant heb, worde uitgerukt!
אִם־נִפְתָּ֣ה לִ֭בִּי עַל־אִשָּׁ֑ה וְעַל־פֶּ֖תַח רֵעִ֣י אָרָֽבְתִּי׃ | 9 |
Indien mijn hart is verleid door een vrouw, Ik geloerd heb aan de deur van mijn naaste:
תִּטְחַ֣ן לְאַחֵ֣ר אִשְׁתִּ֑י וְ֝עָלֶ֗יהָ יִכְרְע֥וּן אֲחֵרִֽין׃ | 10 |
Dan moge mijn vrouw voor een ander malen, En mogen anderen haar bezitten;
כִּי־הוּא (הִ֥יא) זִמָּ֑ה וְהִיא (וְ֝ה֗וּא) עָוֹ֥ן פְּלִילִֽים׃ | 11 |
Want dat zou een schanddaad zijn, En een halszaak voor het gerecht!
כִּ֤י אֵ֣שׁ הִ֭יא עַד־אֲבַדֹּ֣ון תֹּאכֵ֑ל וּֽבְכָל־תְּב֖וּאָתִ֣י תְשָׁרֵֽשׁ׃ | 12 |
Dan brande een vuur tot het dodenrijk En vertere heel mijn bezit!
אִם־אֶמְאַ֗ס מִשְׁפַּ֣ט עַ֭בְדִּי וַאֲמָתִ֑י בְּ֝רִבָ֗ם עִמָּדִֽי׃ | 13 |
Indien ik het recht van mijn slaaf heb verkracht, Of van mijn slavin, met mij in geschil:
וּמָ֣ה אֶֽ֭עֱשֶׂה כִּֽי־יָק֣וּם אֵ֑ל וְכִֽי־יִ֝פְקֹ֗ד מָ֣ה אֲשִׁיבֶֽנּוּ׃ | 14 |
Wat zou ik doen, als God Zich verhief, Wat Hem antwoorden, als Hij de zaak onderzocht?
הֲֽ֝לֹא־בַ֭בֶּטֶן עֹשֵׂ֣נִי עָשָׂ֑הוּ וַ֝יְכֻנֶ֗נּוּ בָּרֶ֥חֶם אֶחָֽד׃ | 15 |
Heeft Hij, die mij in de moederschoot schiep, ook hen niet gemaakt, Heeft niet Een en Dezelfde ons in haar lichaam gevormd?
אִם־אֶ֭מְנַע מֵחֵ֣פֶץ דַּלִּ֑ים וְעֵינֵ֖י אַלְמָנָ֣ה אֲכַלֶּֽה׃ | 16 |
Heb ik ooit een arme een bede geweigerd, De ogen van een weduwe laten versmachten;
וְאֹכַ֣ל פִּתִּ֣י לְבַדִּ֑י וְלֹא־אָכַ֖ל יָתֹ֣ום מִמֶּֽנָּה׃ | 17 |
Heb ik ooit alleen mijn brood genuttigd, En de wees daarvan niet mee laten eten?
כִּ֣י מִ֭נְּעוּרַי גְּדֵלַ֣נִי כְאָ֑ב וּמִבֶּ֖טֶן אִמִּ֣י אַנְחֶֽנָּה׃ | 18 |
Neen, van kindsbeen af bracht ik hem groot als een vader, Van de moederschoot af ben ik haar leidsman geweest.
אִם־אֶרְאֶ֣ה אֹ֖ובֵד מִבְּלִ֣י לְב֑וּשׁ וְאֵ֥ין כְּ֝ס֗וּת לָאֶבְיֹֽון׃ | 19 |
Heb ik ooit een zwerver zonder kleding gezien, Of een arme zonder bedekking;
אִם־לֹ֣א בֵרֲכ֣וּנִי חֲלָצֹו (חֲלָצָ֑יו) וּמִגֵּ֥ז כְּ֝בָשַׂי יִתְחַמָּֽם׃ | 20 |
Hebben zijn lendenen mij niet moeten zegenen, Werd hij niet verwarmd door de wol mijner schapen?
אִם־הֲנִיפֹ֣ותִי עַל־יָתֹ֣ום יָדִ֑י כִּֽי־אֶרְאֶ֥ה בַ֝שַּׁ֗עַר עֶזְרָתִֽי׃ | 21 |
Indien ik mijn hand tegen een rechtschapene ophief, Omdat ik bemerkte, dat men mij in de poort ondersteunde:
כְּ֭תֵפִי מִשִּׁכְמָ֣ה תִפֹּ֑ול וְ֝אֶזְרֹעִ֗י מִקָּנָ֥ה תִשָּׁבֵֽר׃ | 22 |
Dan valle mijn schouder uit het gewricht, Worde mijn arm uit het gelid gerukt;
כִּ֤י פַ֣חַד אֵ֭לַי אֵ֣יד אֵ֑ל וּ֝מִשְּׂאֵתֹ֗ו לֹ֣א אוּכָֽל׃ | 23 |
Dan treffe mij de verschrikking van God, En ik houde geen stand voor zijn Majesteit!
אִם־שַׂ֣מְתִּי זָהָ֣ב כִּסְלִ֑י וְ֝לַכֶּ֗תֶם אָמַ֥רְתִּי מִבְטַחִֽי׃ | 24 |
Indien ik op goud mijn vertrouwen heb gesteld, Het fijnste goud mijn hoop heb genoemd;
אִם־אֶ֭שְׂמַח כִּי־רַ֣ב חֵילִ֑י וְכִֽי־כַ֝בִּ֗יר מָצְאָ֥ה יָדִֽי׃ | 25 |
Mij verheugd heb ik in de macht van mijn rijkdom, En in de geweldige winst van mijn hand:
אִם־אֶרְאֶ֣ה אֹ֖ור כִּ֣י יָהֵ֑ל וְ֝יָרֵ֗חַ יָקָ֥ר הֹלֵֽךְ׃ | 26 |
Indien ik heb opgestaard naar de stralende zon, Naar de glanzende maan, die haar weg vervolgde,
וַיִּ֣פְתְּ בַּסֵּ֣תֶר לִבִּ֑י וַתִּשַּׁ֖ק יָדִ֣י לְפִֽי׃ | 27 |
Zodat mijn hart in het geheim werd verleid, En mijn hand mijn mond heeft gekust
גַּם־ה֖וּא עָוֹ֣ן פְּלִילִ֑י כִּֽי־כִחַ֖שְׁתִּי לָאֵ֣ל מִמָּֽעַל׃ | 28 |
Ook dat zou een halszaak voor het gerecht zijn geweest, Omdat ik God in den hoge had verloochend!
אִם־אֶ֭שְׂמַח בְּפִ֣יד מְשַׂנְאִ֑י וְ֝הִתְעֹרַ֗רְתִּי כִּֽי־מְצָ֥אֹו רָֽע׃ | 29 |
Heb ik mij in het ongeluk van mijn vijand verheugd, Of gejubeld, omdat onheil hem trof;
וְלֹא־נָתַ֣תִּי לַחֲטֹ֣א חִכִּ֑י לִשְׁאֹ֖ל בְּאָלָ֣ה נַפְשֹֽׁו׃ | 30 |
Heb ik mijn gehemelte niet verboden te zondigen, En door een verwensing zijn leven te eisen;
אִם־לֹ֣א אָ֭מְרוּ מְתֵ֣י אָהֳלִ֑י מִֽי־יִתֵּ֥ן מִ֝בְּשָׂרֹ֗ו לֹ֣א נִשְׂבָּֽע׃ | 31 |
Hebben mijn tentgenoten niet gezegd: Wie verzadigt zich niet aan het vlees van zijn vijand?
בַּ֭חוּץ לֹא־יָלִ֣ין גֵּ֑ר דְּ֝לָתַ֗י לָאֹ֥רַח אֶפְתָּֽח׃ | 32 |
De zwerver behoefde niet buiten te overnachten Voor den reiziger heb ik de deuren geopend.
אִם־כִּסִּ֣יתִי כְאָדָ֣ם פְּשָׁעָ֑י לִטְמֹ֖ון בְּחֻבִּ֣י עֲוֹֽנִי׃ | 33 |
Indien ik mijn misdaad voor de mensen bedekt heb, In mijn boezem mijn schuld heb verborgen,
כִּ֤י אֶֽעֱרֹ֨וץ ׀ הָ֘מֹ֤ון רַבָּ֗ה וּבוּז־מִשְׁפָּחֹ֥ות יְחִתֵּ֑נִי וָ֝אֶדֹּ֗ם לֹא־אֵ֥צֵא פָֽתַח׃ | 34 |
Omdat ik de grote menigte vreesde, En bang was voor de verachting der geslachten: Dan moge ik verstommen, en de deur niet meer uitgaan,
מִ֤י יִתֶּן־לִ֨י ׀ שֹׁ֘מֵ֤עַֽ לִ֗י הֶן־תָּ֭וִי שַׁדַּ֣י יַעֲנֵ֑נִי וְסֵ֥פֶר כָּ֝תַ֗ב אִ֣ישׁ רִיבִֽי׃ | 35 |
Wie zou er dan nog naar mij horen! Zie hier mijn handtekening! De Almachtige antwoorde mij; Mijn beschuldiger schrijve zijn aanklacht neer!
אִם־לֹ֣א עַל־שִׁ֭כְמִי אֶשָּׂאֶ֑נּוּ אֶֽעֶנְדֶ֖נּוּ עֲטָרֹ֣ות לִֽי׃ | 36 |
Waarachtig, ik wil ze op mijn schouder nemen Er mij als met een krans mee omhangen;
מִסְפַּ֣ר צְ֭עָדַי אַגִּידֶ֑נּוּ כְּמֹו־נָ֝גִ֗יד אֲקָרֲבֶֽנּוּ׃ | 37 |
Ik zal Hem mijn schreden een voor een tonen, En voor zijn aanschijn treden als een vorst!
אִם־עָ֭לַי אַדְמָתִ֣י תִזְעָ֑ק וְ֝יַ֗חַד תְּלָמֶ֥יהָ יִבְכָּיֽוּן׃ | 38 |
Indien mijn akker tegen mij klaagde Zijn voren gezamenlijk weenden;
אִם־כֹּ֖חָהּ אָכַ֣לְתִּי בְלִי־כָ֑סֶף וְנֶ֖פֶשׁ בְּעָלֶ֣יהָ הִפָּֽחְתִּי׃ | 39 |
Indien ik zijn vrucht heb genoten, zonder te betalen, En zijn bezitter liet zuchten:
תַּ֤חַת חִטָּ֨ה ׀ יֵ֥צֵא חֹ֗וחַ וְתַֽחַת־שְׂעֹרָ֥ה בָאְשָׁ֑ה תַּ֝֗מּוּ דִּבְרֵ֥י אִיֹּֽוב׃ פ | 40 |
Dan mogen doornen opschieten inplaats van tarwe, En stinkend onkruid inplaats van gerst! Hier eindigen de woorden van Job.