< אִיּוֹב 25 >
וַ֭יַּעַן בִּלְדַּ֥ד הַשֻּׁחִ֗י וַיֹּאמַֽר׃ | 1 |
Nu nam Bildad van Sjóeach het woord, en sprak:
הַמְשֵׁ֣ל וָפַ֣חַד עִמֹּ֑ו עֹשֶׂ֥ה שָׁ֝לֹ֗ום בִּמְרֹומָֽיו׃ | 2 |
Hem is de macht en de schrik, Hem, die vrede gebiedt in zijn hoge hemel!
הֲיֵ֣שׁ מִ֭סְפָּר לִגְדוּדָ֑יו וְעַל־מִ֝֗י לֹא־יָק֥וּם אֹורֵֽהוּ׃ | 3 |
Zijn soms zijn legioenen te tellen, Tegen wien staan zijn troepen niet op!
וּמַה־יִּצְדַּ֣ק אֱנֹ֣ושׁ עִם־אֵ֑ל וּמַה־יִּ֝זְכֶּ֗ה יְל֣וּד אִשָּֽׁה׃ | 4 |
Hoe kan dan een mens tegen God in zijn recht zijn, Of rein, die uit een vrouw is geboren?
הֵ֣ן עַד־יָ֭רֵחַ וְלֹ֣א יַאֲהִ֑יל וְ֝כֹוכָבִ֗ים לֹא־זַכּ֥וּ בְעֵינָֽיו׃ | 5 |
Zie, zelfs de maan is niet helder, De sterren zijn niet rein in zijn ogen:
אַ֭ף כִּֽי־אֱנֹ֣ושׁ רִמָּ֑ה וּבֶן־אָ֝דָ֗ם תֹּולֵעָֽה׃ פ | 6 |
Hoeveel minder een mens, een aas, Een mensenkind, een worm!