< תהילים 65 >
לַמְנַצֵּחַ מִזְמוֹר לְדָוִד שִֽׁיר׃ לְךָ דֻֽמִיָּה תְהִלָּה אֱלֹהִים בְּצִיּוֹן וּלְךָ יְשֻׁלַּם־נֶֽדֶר׃ | 1 |
Voor muziekbegeleiding. Een psalm van David; een lied. U komt een lofzang toe In Sion, o God! U moet een dankoffer worden gebracht, In Jerusalem, Heer!
שֹׁמֵעַ תְּפִלָּה עָדֶיךָ כׇּל־בָּשָׂר יָבֹֽאוּ׃ | 2 |
Gij verhoort het gebed, Alle vlees komt tot U;
דִּבְרֵי עֲוֺנֹת גָּבְרוּ מֶנִּי פְּשָׁעֵינוּ אַתָּה תְכַפְּרֵֽם׃ | 3 |
En al drukt onze schuld ons nog zo zwaar, Gij vergeeft onze zonden.
אַשְׁרֵי ׀ תִּבְחַר וּתְקָרֵב יִשְׁכֹּן חֲצֵרֶיךָ נִשְׂבְּעָה בְּטוּב בֵּיתֶךָ קְדֹשׁ הֵיכָלֶֽךָ׃ | 4 |
Gelukkig, dien Gij uitverkiest en aanneemt, Om in uw voorhof te wonen: Die ons laven aan het goede van uw huis, Van uw heilige tempel!
נוֹרָאוֹת ׀ בְּצֶדֶק תַּעֲנֵנוּ אֱלֹהֵי יִשְׁעֵנוּ מִבְטָח כׇּל־קַצְוֵי־אֶרֶץ וְיָם רְחֹקִֽים׃ | 5 |
Met wonderen verhoort Gij ons in uw trouw, O God van ons heil; Gij, de hoop van alle grenzen der aarde, En ongenaakbare zeeën!
מֵכִין הָרִים בְּכֹחוֹ נֶאְזָר בִּגְבוּרָֽה׃ | 6 |
Gij, die de bergen door uw kracht hebt gegrond, En met macht zijt omgord;
מַשְׁבִּיחַ ׀ שְׁאוֹן יַמִּים שְׁאוֹן גַּלֵּיהֶם וַהֲמוֹן לְאֻמִּֽים׃ | 7 |
Die het bulderen der zeeën bedaart, En het gebruis van haar golven. Ontsteld staan de volken,
וַיִּירְאוּ ׀ יֹשְׁבֵי קְצָוֺת מֵאוֹתֹתֶיךָ מוֹצָֽאֵי בֹקֶר וָעֶרֶב תַּרְנִֽין׃ | 8 |
Vol vrees, die de grenzen der aarde bewonen: Voor uw tekenen daar, waar de morgen gloort, En waar Gij de avond doet juichen.
פָּקַֽדְתָּ הָאָרֶץ וַתְּשֹׁקְקֶהָ רַבַּת תַּעְשְׁרֶנָּה פֶּלֶג אֱלֹהִים מָלֵא מָיִם תָּכִין דְּגָנָם כִּי־כֵן תְּכִינֶֽהָ׃ | 9 |
Gij draagt zorg voor de aarde, En drenkt ze volop; Gij stort er een rijke zegen op uit, Gods vloed heeft altijd water genoeg. Gij maakt haar gereed voor haar koren, Zó maakt Gij ze klaar:
תְּלָמֶיהָ רַוֵּה נַחֵת גְּדוּדֶהָ בִּרְבִיבִים תְּמֹגְגֶנָּה צִמְחָהּ תְּבָרֵֽךְ׃ | 10 |
Gij drenkt haar voren, bevochtigt haar kluiten, En maakt ze door regenslag week. Dan zegent Gij haar kiemen,
עִטַּרְתָּ שְׁנַת טוֹבָתֶךָ וּמַעְגָּלֶיךָ יִרְעֲפוּן דָּֽשֶׁן׃ | 11 |
En zet de kroon op het jaar van uw goedheid: Uw voetstappen druipen van vet,
יִרְעֲפוּ נְאוֹת מִדְבָּר וְגִיל גְּבָעוֹת תַּחְגֹּֽרְנָה׃ | 12 |
Zelfs de vlakten der steppen druipen er van. De heuvels zijn met gejubel omgord,
לָבְשׁוּ כָרִים ׀ הַצֹּאן וַעֲמָקִים יַֽעַטְפוּ־בָר יִתְרוֹעֲעוּ אַף־יָשִֽׁירוּ׃ | 13 |
De weiden met kudden bekleed, De dalen met koren getooid: Ze juichen en zingen!