< איוב 7 >
הֲלֹֽא־צָבָא לֶֽאֱנוֹשׁ (על) [עֲלֵי־]אָרֶץ וְכִימֵי שָׂכִיר יָמָֽיו׃ | 1 |
Heeft niet de mens een strijd op de aarde, en zijn zijn dagen niet als de dagen des dagloners?
כְּעֶבֶד יִשְׁאַף־צֵל וּכְשָׂכִיר יְקַוֶּה פׇעֳלֽוֹ׃ | 2 |
Gelijk de dienstknecht hijgt naar de schaduw, en gelijk de dagloner verwacht zijn werkloon;
כֵּן הׇנְחַלְתִּי לִי יַרְחֵי־שָׁוְא וְלֵילוֹת עָמָל מִנּוּ־לִֽי׃ | 3 |
Alzo zijn mij maanden der ijdelheid ten erve geworden, en nachten der moeite zijn mij voorbereid.
אִם־שָׁכַבְתִּי וְאָמַרְתִּי מָתַי אָקוּם וּמִדַּד־עָרֶב וְשָׂבַעְתִּי נְדֻדִים עֲדֵי־נָֽשֶׁף׃ | 4 |
Als ik te slapen lig, dan zeg ik: Wanneer zal ik opstaan, en Hij den avond afgemeten hebben? En ik word zat van woelingen tot aan den schemertijd.
לָבַשׁ בְּשָׂרִי רִמָּה (ו ג יש) [וְגוּשׁ] עָפָר עוֹרִי רָגַע וַיִּמָּאֵֽס׃ | 5 |
Mijn vlees is met het gewormte en met het gruis des stofs bekleed; mijn huid is gekliefd en verachtelijk geworden.
יָמַי קַלּוּ מִנִּי־אָרֶג וַיִּכְלוּ בְּאֶפֶס תִּקְוָֽה׃ | 6 |
Mijn dagen zijn lichter geweest dan een weversspoel, en zijn vergaan zonder verwachting.
זְכֹר כִּי־רוּחַ חַיָּי לֹֽא־תָשׁוּב עֵינִי לִרְאוֹת טֽוֹב׃ | 7 |
Gedenk, dat mijn leven een wind is; mijn oog zal niet wederkomen, om het goede te zien.
לֹא־תְשׁוּרֵנִי עֵין רֹאִי עֵינֶיךָ בִּי וְאֵינֶֽנִּי׃ | 8 |
Het oog desgenen, die mij nu ziet, zal mij niet zien; uw ogen zullen op mij zijn; maar ik zal niet meer zijn.
כָּלָה עָנָן וַיֵּלַךְ כֵּן יוֹרֵד שְׁאוֹל לֹא יַעֲלֶֽה׃ (Sheol ) | 9 |
Een wolk vergaat en vaart henen; alzo die in het graf daalt, zal niet weder opkomen. (Sheol )
לֹא־יָשׁוּב עוֹד לְבֵיתוֹ וְלֹא־יַכִּירֶנּוּ עוֹד מְקֹמֽוֹ׃ | 10 |
Hij zal niet meer wederkeren tot zijn huis, en zijn plaats zal hem niet meer kennen.
גַּם־אֲנִי לֹא אֶחֱשׇׂךְ ־ פִּי אֲֽדַבְּרָה בְּצַר רוּחִי אָשִׂיחָה בְּמַר נַפְשִֽׁי׃ | 11 |
Zo zal ik ook mijn mond niet wederhouden, ik zal spreken in benauwdheid mijns geestes; ik zal klagen in bitterheid mijner ziel.
הֲֽיָם־אָנִי אִם־תַּנִּין כִּֽי־תָשִׂים עָלַי מִשְׁמָֽר׃ | 12 |
Ben ik dan een zee, of walvis, dat Gij om mij wachten zet?
כִּֽי־אָמַרְתִּי תְּנַחֲמֵנִי עַרְשִׂי יִשָּׂא בְשִׂיחִי מִשְׁכָּבִֽי׃ | 13 |
Wanneer ik zeg: Mijn bedstede zal mij vertroosten, mijn leger zal van mijn klacht wat wegnemen;
וְחִתַּתַּנִי בַחֲלֹמוֹת וּֽמֵחֶזְיֹנוֹת תְּבַעֲתַֽנִּי׃ | 14 |
Dan ontzet Gij mij met dromen, en door gezichten verschrikt Gij mij;
וַתִּבְחַר מַחֲנָק נַפְשִׁי מָוֶת מֵעַצְמוֹתָֽי׃ | 15 |
Zodat mijn ziel de verworging kiest; den dood meer dan mijn beenderen.
מָאַסְתִּי לֹא־לְעֹלָם אֶחְיֶה חֲדַל מִמֶּנִּי כִּי־הֶבֶל יָמָֽי׃ | 16 |
Ik versmaad ze, ik zal toch in der eeuwigheid niet leven; houd op van mij, want mijn dagen zijn ijdelheid.
מָֽה־אֱנוֹשׁ כִּי תְגַדְּלֶנּוּ וְכִֽי־תָשִׁית אֵלָיו לִבֶּֽךָ׃ | 17 |
Wat is de mens, dat Gij hem groot acht, en dat Gij Uw hart op hem zet?
וַתִּפְקְדֶנּוּ לִבְקָרִים לִרְגָעִים תִּבְחָנֶֽנּוּ׃ | 18 |
En dat Gij hem bezoekt in elken morgenstond; dat Gij hem in elken ogenblik beproeft?
כַּמָּה לֹא־תִשְׁעֶה מִמֶּנִּי לֹֽא־תַרְפֵּנִי עַד־בִּלְעִי רֻקִּֽי׃ | 19 |
Hoe lang keert Gij U niet af van mij, en laat niet van mij af, totdat ik mijn speeksel inzwelge?
חָטָאתִי מָה אֶפְעַל ׀ לָךְ נֹצֵר הָאָדָם לָמָה שַׂמְתַּנִי לְמִפְגָּע לָךְ וָאֶהְיֶה עָלַי לְמַשָּֽׂא׃ | 20 |
Heb ik gezondigd, wat zal ik U doen, o Mensenhoeder? Waarom hebt Gij mij U tot een tegenloop gesteld, dat ik mijzelven tot een last zij?
וּמֶה ׀ לֹֽא־תִשָּׂא פִשְׁעִי וְתַעֲבִיר אֶת־עֲוֺנִי כִּֽי־עַתָּה לֶעָפָר אֶשְׁכָּב וְשִׁחַרְתַּנִי וְאֵינֶֽנִּי׃ | 21 |
En waarom vergeeft Gij niet mijn overtreding, en doet mijn ongerechtigheid niet weg? Want nu zal ik in het stof liggen; en Gij zult mij vroeg zoeken, maar ik zal niet zijn.