< במדבר 23 >
ויאמר בלעם אל בלק בנה לי בזה שבעה מזבחת והכן לי בזה שבעה פרים ושבעה אילים | 1 |
Toen zeide Bileam tot Balak: Bouw mij hier zeven altaren, en bereid mij hier zeven varren en zeven rammen.
ויעש בלק כאשר דבר בלעם ויעל בלק ובלעם פר ואיל במזבח | 2 |
Balak nu deed, gelijk als Bileam gesproken had; en Balak en Bileam offerden een var en een ram, op elk altaar.
ויאמר בלעם לבלק התיצב על עלתך ואלכה אולי יקרה יהוה לקראתי ודבר מה יראני והגדתי לך וילך שפי | 3 |
Toen zeide Bileam tot Balak: Blijf staan bij uw brandoffer, en ik zal heengaan; misschien zal de HEERE mij tegemoet komen; en hetgeen Hij wijzen zal, dat zal ik u bekend maken. Toen ging hij op de hoogte.
ויקר אלהים אל בלעם ויאמר אליו את שבעת המזבחת ערכתי ואעל פר ואיל במזבח | 4 |
Als God Bileam ontmoet was, zo zeide hij tot Hem: Zeven altaren heb ik toegericht, en heb een var en een ram op elk altaar geofferd.
וישם יהוה דבר בפי בלעם ויאמר שוב אל בלק וכה תדבר | 5 |
Toen legde de HEERE het woord in den mond van Bileam, en zeide: Keer weder tot Balak, en spreek aldus.
וישב אליו והנה נצב על עלתו--הוא וכל שרי מואב | 6 |
Als hij nu tot hem wederkeerde, ziet, zo stond hij bij zijn brandoffer, hij en al de vorsten der Moabieten.
וישא משלו ויאמר מן ארם ינחני בלק מלך מואב מהררי קדם--לכה ארה לי יעקב ולכה זעמה ישראל | 7 |
Toen hief hij zijn spreuk op, en zeide: Uit Syrie heeft mij Balak, de koning der Moabieten, laten halen, van het gebergte tegen het oosten, zeggende: Kom, vervloek mij Jakob, en kom, scheld Israel!
מה אקב לא קבה אל ומה אזעם לא זעם יהוה | 8 |
Wat zal ik vloeken, dien God niet vloekt; en wat zal ik schelden, waar de HEERE niet scheldt?
כי מראש צרים אראנו ומגבעות אשורנו הן עם לבדד ישכן ובגוים לא יתחשב | 9 |
Want van de hoogte der steenrotsen zie ik hem, en van de heuvelen aanschouw ik hem; ziet, dat volk zal alleen wonen, en het zal onder de heidenen niet gerekend worden.
מי מנה עפר יעקב ומספר את רבע ישראל תמת נפשי מות ישרים ותהי אחריתי כמהו | 10 |
Wie zal het stof van Jakob tellen, en het getal, ja, het vierde deel van Israel? Mijn ziel sterve den dood der oprechten, en mijn uiterste zij gelijk het zijne!
ויאמר בלק אל בלעם מה עשית לי לקב איבי לקחתיך והנה ברכת ברך | 11 |
Toen zeide Balak tot Bileam: Wat hebt gij mij gedaan? Ik heb u genomen, om mijn vijanden te vloeken; maar zie, gij hebt hen doorgaans gezegend!
ויען ויאמר הלא את אשר ישים יהוה בפי--אתו אשמר לדבר | 12 |
Hij nu antwoordde en zeide: Zal ik dat niet waarnemen te spreken, wat de HEERE in mijn mond gelegd heeft?
ויאמר אליו בלק לך נא אתי אל מקום אחר אשר תראנו משם--אפס קצהו תראה וכלו לא תראה וקבנו לי משם | 13 |
Toen zeide Balak tot hem: Kom toch met mij aan een andere plaats, van waar gij hem zult zien; gij zult niet dan zijn einde zien, maar hem niet ganselijk zien; en vervloek hem mij van daar!
ויקחהו שדה צפים אל ראש הפסגה ויבן שבעה מזבחת ויעל פר ואיל במזבח | 14 |
Alzo nam hij hem mede tot het veld Zofim, op de hoogte van Pisga; en hij bouwde zeven altaren, en hij offerde een var en een ram op elk altaar.
ויאמר אל בלק התיצב כה על עלתך ואנכי אקרה כה | 15 |
Toen zeide hij tot Balak: Blijf hier staan bij uw brandoffer, en ik zal Hem aldaar ontmoeten.
ויקר יהוה אל בלעם וישם דבר בפיו ויאמר שוב אל בלק וכה תדבר | 16 |
Als de HEERE Bileam ontmoet was, zo legde Hij het woord in zijn mond, en Hij zeide: Keer weder tot Balak, en spreek alzo.
ויבא אליו והנו נצב על עלתו ושרי מואב אתו ויאמר לו בלק מה דבר יהוה | 17 |
Toen hij tot hem kwam, ziet, zo stond hij bij zijn brandoffer, en de vorsten der Moabieten bij hem. Balak nu zeide tot hem: Wat heeft de HEERE gesproken?
וישא משלו ויאמר קום בלק ושמע האזינה עדי בנו צפר | 18 |
Toen hief hij zijn spreuk op, en zeide: Sta op, Balak, en hoor! Neig uw oren tot mij, gij, zoon van Zippor!
לא איש אל ויכזב ובן אדם ויתנחם ההוא אמר ולא יעשה ודבר ולא יקימנה | 19 |
God is geen man, dat Hij liegen zou, noch eens mensen kind, dat het Hem berouwen zou; zou Hij het zeggen, en niet doen, of spreken, en niet bestendig maken?
הנה ברך לקחתי וברך ולא אשיבנה | 20 |
Zie, ik heb ontvangen te zegenen; dewijl Hij zegent, zo zal ik het niet keren.
לא הביט און ביעקב ולא ראה עמל בישראל יהוה אלהיו עמו ותרועת מלך בו | 21 |
Hij schouwt niet aan de ongerechtigheid in Jakob; ook ziet Hij niet aan de boosheid in Israel. De HEERE, zijn God, is met hem, en het geklank des Konings is bij hem.
אל מוציאם ממצרים--כתועפת ראם לו | 22 |
God heeft hen uit Egypte uitgevoerd; zijn krachten zijn als van een eenhoorn.
כי לא נחש ביעקב ולא קסם בישראל כעת יאמר ליעקב ולישראל מה פעל אל | 23 |
Want er is geen toverij tegen Jakob noch waarzeggerij tegen Israel. Te dezer tijd zal van Jakob gezegd worden, en van Israel, wat God gewrocht heeft.
הן עם כלביא יקום וכארי יתנשא לא ישכב עד יאכל טרף ודם חללים ישתה | 24 |
Zie, het volk zal opstaan als een oude leeuw, en het zal zich verheffen als een leeuw; het zal zich niet neerleggen, totdat het den roof gegeten, en het bloed der verslagenen gedronken zal hebben!
ויאמר בלק אל בלעם גם קב לא תקבנו גם ברך לא תברכנו | 25 |
Toen zeide Balak tot Bileam: Gij zult het ganselijk noch vloeken, noch geenszins zegenen.
ויען בלעם ויאמר אל בלק הלא דברתי אליך לאמר כל אשר ידבר יהוה אתו אעשה | 26 |
Doch Bileam antwoordde en zeide tot Balak: Heb ik niet tot u gesproken, zeggende: Al wat de HEERE spreken zal, dat zal ik doen?
ויאמר בלק אל בלעם לכה נא אקחך אל מקום אחר אולי יישר בעיני האלהים וקבתו לי משם | 27 |
Verder zeide Balak tot Bileam: Kom toch, ik zal u aan een ander plaats medenemen; misschien zal het recht zijn in de ogen van dien God, dat gij het mij van daar vervloekt.
ויקח בלק את בלעם ראש הפעור הנשקף על פני הישימן | 28 |
Toen nam Balak Bileam mede tot de hoogte van Peor, die tegen de woestijn ziet.
ויאמר בלעם אל בלק בנה לי בזה שבעה מזבחת והכן לי בזה שבעה פרים ושבעה אילם | 29 |
En Bileam zeide tot Balak: Bouw mij hier zeven altaren, en bereid mij hier zeven varren en zeven rammen.
ויעש בלק כאשר אמר בלעם ויעל פר ואיל במזבח | 30 |
Balak nu deed, gelijk als Bileam gezegd had; en hij offerde een var en een ram op elk altaar.