< איוב 27 >

ויסף איוב שאת משלו ויאמר 1
חי-אל הסיר משפטי ושדי המר נפשי 2
Zo waar God leeft, die mij gerechtigheid weigert, De Almachtige, die mijn leven verbittert:
כי-כל-עוד נשמתי בי ורוח אלוה באפי 3
Zolang er nog een zucht in mij is, En Gods adem in mijn neus
אם-תדברנה שפתי עולה ולשוני אם-יהגה רמיה 4
Zullen mijn lippen geen valsheid spreken, En zint mijn tong geen bedrog!
חלילה לי אם-אצדיק אתכם עד-אגוע-- לא-אסיר תמתי ממני 5
Ik denk er niet aan, u gelijk te geven, Tot mijn laatste snik houd ik mijn onschuld vol;
בצדקתי החזקתי ולא ארפה לא-יחרף לבבי מימי 6
Ik houd vast aan mijn vroomheid, en geef ze niet op, Mijn hart schaamt zich over geen van mijn dagen!
יהי כרשע איבי ומתקוממי כעול 7
Moge het mijn vijand vergaan als den boze, Mijn hater als den goddeloze!
כי מה-תקות חנף כי יבצע כי ישל אלוה נפשו 8
Wat hoopt de boze, als hij bidt, Als hij zijn ziel tot de Godheid verheft?
הצעקתו ישמע אל-- כי-תבוא עליו צרה 9
Zal God zijn schreien horen, Wanneer de rampspoed hem treft;
אם-על-שדי יתענג יקרא אלוה בכל-עת 10
Kan hij zich in den Almachtige verlustigen, Ten allen tijde roepen tot God?
אורה אתכם ביד-אל אשר עם-שדי לא אכחד 11
Daarna nam Sofar van Naäma het woord, en sprak: Ik zal u Gods werken leren kennen, De plannen van den Almachtige u niet verzwijgen:
הן-אתם כלכם חזיתם ולמה-זה הבל תהבלו 12
Zie, gij hebt het allen zelf aanschouwd: Waarom zo’n ijdele raad gegeven?
זה חלק-אדם רשע עם-אל ונחלת עריצים משדי יקחו 13
Dit is, naar Gods bestel, het lot van den boze, Het deel der tyrannen, door den Almachtige hun toegewezen.
אם-ירבו בניו למו-חרב וצאצאיו לא ישבעו-לחם 14
Krijgt hij veel zonen, ze zijn bestemd voor het zwaard, En zijn kroost lijdt gebrek;
שרידיו במות יקברו ואלמנתיו לא תבכינה 15
Die hem overblijven, worden door de pest ten grave gesleept, En zijn weduwen bedrijven geen rouw.
אם-יצבר כעפר כסף וכחמר יכין מלבוש 16
Al hoopt hij zilver op als stof, En stapelt kleren op als slijk,
יכין וצדיק ילבש וכסף נקי יחלק 17
Hij stapelt ze op, maar de vrome bekleedt er zich mee, En de onschuldige erft zijn geld.
בנה כעש ביתו וכסכה עשה נצר 18
Hij trekt zijn woning op als een spin, Aan de hut gelijk, die wachters bouwen;
עשיר ישכב ולא יאסף עיניו פקח ואיננו 19
Rijk legt hij zich neer: het is de laatste maal, Hij opent zijn ogen: hij is er niet meer.
תשיגהו כמים בלהות לילה גנבתו סופה 20
Verschrikkingen grijpen hem aan overdag, En ‘s nachts sleurt een stormwind hem weg;
ישאהו קדים וילך וישערהו ממקמו 21
De oostenwind neemt hem op: daar gaat hij heen, Hij vaagt hem weg van zijn plaats.
וישלך עליו ולא יחמל מידו ברוח יברח 22
Zonder erbarmen slingert God zijn pijlen op hem af, Zodat hij voor zijn slagen moet vluchten;
ישפק עלימו כפימו וישרק עליו ממקמו 23
Men klapt over hem in de handen, En fluit hem uit zijn woonplaats na.

< איוב 27 >