< Κατα Μαρκον 14 >

1 Ἦν δὲ τὸ Πάσχα καὶ τὰ Ἄζυμα μετὰ δύο ἡμέρας. Καὶ ἐζήτουν οἱ ἀρχιερεῖς καὶ οἱ γραμματεῖς, πῶς αὐτὸν ἐν δόλῳ κρατήσαντες, ἀποκτείνωσιν.
Twee dagen later was het Pasen, en het feest van de ongedesemde broden. En de opperpriesters en schriftgeleerden zochten naar een middel, om Hem met list gevangen te nemen, en te doden.
2 Ἔλεγον γάρ, “Μὴ ἐν τῇ ἑορτῇ, μήποτε ἔσται θόρυβος τοῦ λαοῦ.”
Ze zeiden: Niet op het feest; er mocht eens oproer komen onder het volk.
3 Καὶ ὄντος αὐτοῦ ἐν Βηθανίᾳ, ἐν τῇ οἰκίᾳ Σίμωνος τοῦ λεπροῦ, κατακειμένου αὐτοῦ, ἦλθεν γυνὴ ἔχουσα ἀλάβαστρον μύρου, νάρδου πιστικῆς πολυτελοῦς· συντρίψασα τὴν ἀλάβαστρον, κατέχεεν αὐτοῦ τῆς κεφαλῆς.
Terwijl Hij nu te Betánië was in het huis van Simon den melaatse, en aanlag aan tafel, kwam er een vrouw, die een albasten kruik vol echte, kostbare nardus droeg; ze brak de kruik stuk, en goot de nardus uit over zijn hoofd.
4 Ἦσαν δέ τινες ἀγανακτοῦντες πρὸς ἑαυτούς, “Εἰς τί ἡ ἀπώλεια αὕτη τοῦ μύρου γέγονεν;
Sommigen werden er verontwaardigd over, en zeiden: Waarom die verkwisting met de balsem?
5 Ἠδύνατο γὰρ τοῦτο τὸ μύρον πραθῆναι ἐπάνω δηναρίων τριακοσίων, καὶ δοθῆναι τοῖς πτωχοῖς.” Καὶ ἐνεβριμῶντο αὐτῇ.
Want deze balsem had voor meer dan driehonderd tienlingen verkocht kunnen worden, en aan de armen worden gegeven. En ze waren boos op haar.
6 Ὁ δὲ ˚Ἰησοῦς εἶπεν, “Ἄφετε αὐτήν· τί αὐτῇ κόπους παρέχετε; Καλὸν ἔργον ἠργάσατο ἐν ἐμοί.
Maar Jesus sprak: Laat haar met rust! Waarom valt gij haar lastig? Ze heeft een goed werk aan Mij gedaan.
7 Πάντοτε γὰρ τοὺς πτωχοὺς ἔχετε μεθʼ ἑαυτῶν, καὶ ὅταν θέλητε, δύνασθε αὐτοῖς εὖ ποιῆσαι, ἐμὲ δὲ οὐ πάντοτε ἔχετε.
Want de armen hebt gij altijd bij u, en gij kunt hun goed doen, wanneer gij wilt; Mij niet.
8 Ὃ ἔσχεν ἐποίησεν, προέλαβεν μυρίσαι τὸ σῶμά μου εἰς τὸν ἐνταφιασμόν.
Zij heeft gedaan, wat ze kon; ze heeft reeds vooruit mijn lichaam gebalsemd voor de begrafenis.
9 Ἀμὴν, δὲ λέγω ὑμῖν, ὅπου ἐὰν κηρυχθῇ τὸ εὐαγγέλιον εἰς ὅλον τὸν κόσμον, καὶ ὃ ἐποίησεν αὕτη, λαληθήσεται εἰς μνημόσυνον αὐτῆς.”
Voorwaar, Ik zeg u: Overal, in heel de wereld, waar dit evangelie wordt gepreekt, zal ook tot hare gedachtenis worden vermeld, wat ze gedaan heeft.
10 Καὶ Ἰούδας Ἰσκαριὼθ, ὁ εἷς τῶν δώδεκα, ἀπῆλθεν πρὸς τοὺς ἀρχιερεῖς, ἵνα αὐτὸν παραδῷ αὐτοῖς.
Toen ging Judas Iskáriot, een van de twaalf, naar de opperpriesters, om Hem aan hen over te leveren.
11 Οἱ δὲ ἀκούσαντες ἐχάρησαν, καὶ ἐπηγγείλαντο αὐτῷ ἀργύριον δοῦναι. Καὶ ἐζήτει πῶς αὐτὸν εὐκαίρως παραδοῖ.
Ze verheugden zich, toen ze dit hoorden, en beloofden hem, geld te geven. Hij zocht dus naar een gelegenheid, om Hem te verraden.
12 Καὶ τῇ πρώτῃ ἡμέρᾳ τῶν Ἀζύμων, ὅτε τὸ Πάσχα ἔθυον, λέγουσιν αὐτῷ οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ, “Ποῦ θέλεις ἀπελθόντες ἑτοιμάσωμεν, ἵνα φάγῃς τὸ Πάσχα;”
Op de eerste dag der ongedesemde broden, waarop men het Pascha offerde, zeiden zijn leerlingen tot Hem: Waar wilt Gij, dat we U de toebereidselen gaan maken, om het paasmaal te eten?
13 Καὶ ἀποστέλλει δύο τῶν μαθητῶν αὐτοῦ, καὶ λέγει αὐτοῖς, “Ὑπάγετε εἰς τὴν πόλιν, καὶ ἀπαντήσει ὑμῖν ἄνθρωπος, κεράμιον ὕδατος βαστάζων· ἀκολουθήσατε αὐτῷ.
Hij zond dus twee van zijn leerlingen heen, en zei hun: Gaat naar de stad; daar zult gij een man tegenkomen, die een kruik water draagt; gaat hem achterna.
14 Καὶ ὅπου ἐὰν εἰσέλθῃ, εἴπατε τῷ οἰκοδεσπότῃ, ὅτι ‘Ὁ διδάσκαλος λέγει, “Ποῦ ἐστιν τὸ κατάλυμά μου, ὅπου τὸ Πάσχα μετὰ τῶν μαθητῶν μου φάγω;”’
en zegt, waar hij binnengaat, tot den heer des huizes: De Meester zegt: waar is de zaal, waar Ik met mijn leerlingen het paasmaal kan houden?
15 Καὶ αὐτὸς ὑμῖν δείξει ἀνάγαιον μέγα ἐστρωμένον ἕτοιμον· ἐκεῖ ἑτοιμάσατε ἡμῖν.”
En Hij zal u een grote opperzaal aanwijzen, goed gemeubeld en van alles voorzien; maakt daar alles voor ons gereed.
16 Καὶ ἐξῆλθον οἱ μαθηταὶ, καὶ ἦλθον εἰς τὴν πόλιν, καὶ εὗρον καθὼς εἶπεν αὐτοῖς, καὶ ἡτοίμασαν τὸ Πάσχα.
De leerlingen gingen heen, kwamen in de stad, en vonden het, zoals Hij hun had gezegd; en ze maakten het paasmaal gereed.
17 Καὶ ὀψίας γενομένης, ἔρχεται μετὰ τῶν δώδεκα.
Tegen de avond kwam Hij met het twaalftal.
18 Καὶ ἀνακειμένων αὐτῶν καὶ ἐσθιόντων, ὁ ˚Ἰησοῦς εἶπεν, “Ἀμὴν, λέγω ὑμῖν ὅτι εἷς ἐξ ὑμῶν παραδώσει με, ὁ ἐσθίων μετʼ ἐμοῦ.”
En terwijl ze aanlagen en aten, sprak Jesus: Voorwaar, Ik zeg u: één van u zal Mij verraden, een die met Mij eet.
19 Ἤρξαντο λυπεῖσθαι, καὶ λέγειν αὐτῷ εἷς καθʼ εἷς, “Μήτι ἐγώ;”
Nu werden ze bedroefd, en vroegen Hem de een na den ander: Ben ik het?
20 Ὁ δὲ εἶπεν αὐτοῖς, “Εἷς τῶν δώδεκα, ὁ ἐμβαπτόμενος μετʼ ἐμοῦ εἰς τὸ τρύβλιον.
Hij sprak tot hen: Eén uit de twaalf, die met Mij in de schotel doopt.
21 ὅτι Ὁ μὲν Υἱὸς τοῦ Ἀνθρώπου ὑπάγει, καθὼς γέγραπται περὶ αὐτοῦ, οὐαὶ δὲ τῷ ἀνθρώπῳ ἐκείνῳ διʼ οὗ ὁ Υἱὸς τοῦ Ἀνθρώπου παραδίδοται· καλὸν ἦν αὐτῷ εἰ οὐκ ἐγεννήθη ὁ ἄνθρωπος ἐκεῖνος.”
De Mensenzoon gaat wel heen, zoals van Hem geschreven staat; maar wee dien mens, door wien de Mensenzoon verraden wordt. Het zou beter voor hem zijn, zo hij niet was geboren, die mens.
22 Καὶ ἐσθιόντων αὐτῶν, λαβὼν ἄρτον, εὐλογήσας, ἔκλασεν καὶ ἔδωκεν αὐτοῖς, καὶ εἶπεν, “Λάβετε, τοῦτό ἐστιν τὸ σῶμά μου.”
Terwijl zij nu aten, nam Jesus brood, zegende het, brak het, gaf het hun, en zeide: Neemt, dit is mijn lichaam.
23 Καὶ λαβὼν ποτήριον, εὐχαριστήσας, ἔδωκεν αὐτοῖς, καὶ ἔπιον ἐξ αὐτοῦ πάντες.
Daarna nam Hij de kelk, sprak een dankgebed uit, en gaf hun de kelk; en zij dronken er allen uit.
24 Καὶ εἶπεν αὐτοῖς, “Τοῦτό ἐστιν τὸ αἷμά μου τῆς διαθήκης, τὸ ἐκχυννόμενον ὑπὲρ πολλῶν.
En Hij zeide tot hen: Dit is mijn bloed van het Verbond, dat voor velen wordt vergoten.
25 Ἀμὴν, λέγω ὑμῖν ὅτι οὐκέτι οὐ μὴ πίω ἐκ τοῦ γενήματος τῆς ἀμπέλου, ἕως τῆς ἡμέρας ἐκείνης ὅταν αὐτὸ πίνω καινὸν, ἐν τῇ Βασιλείᾳ τοῦ ˚Θεοῦ.”
Voorwaar, Ik zeg u: Ik zal de vrucht van de wijnstok niet meer drinken tot op de dag, waarop Ik ze hernieuwd zal drinken in het koninkrijk Gods.
26 Καὶ ὑμνήσαντες, ἐξῆλθον εἰς τὸ Ὄρος τῶν Ἐλαιῶν.
En nadat zij de lofzang hadden gezongen, gingen zij naar de Olijfberg.
27 Καὶ λέγει αὐτοῖς ὁ ˚Ἰησοῦς, ὅτι “Πάντες σκανδαλισθήσεσθε, ὅτι γέγραπται, ‘Πατάξω τὸν ποιμένα καὶ τὰ πρόβατα διασκορπισθήσονται.’
Toen sprak Jesus tot hen: Deze nacht zult gij allen aan Mij worden geërgerd. Want er staat geschreven: "Ik zal den herder slaan. en de schapen zullen worden verstrooid."
28 Ἀλλὰ μετὰ τὸ ἐγερθῆναί με, προάξω ὑμᾶς εἰς τὴν Γαλιλαίαν.”
Maar wanneer Ik verrezen zal zijn, zal Ik u voorgaan naar Galilea.
29 Ὁ δὲ Πέτρος ἔφη αὐτῷ, “Εἰ καὶ πάντες σκανδαλισθήσονται, ἀλλʼ οὐκ ἐγώ.”
Petrus zei Hem: Al werden ook allen aan U geërgerd, ik niet.
30 Καὶ λέγει αὐτῷ ὁ ˚Ἰησοῦς, “Ἀμὴν, λέγω σοι ὅτι σὺ σήμερον, ταύτῃ τῇ νυκτὶ, πρὶν ἢ δὶς ἀλέκτορα φωνῆσαι, τρίς με ἀπαρνήσῃ.”
Jesus sprak tot hem: Voorwaar, Ik zeg u: Heden nog in deze nacht, eer de haan twee maal gekraaid heeft, zult ge Mij driemaal verloochenen.
31 Ὁ δὲ ἐκπερισσῶς ἐλάλει, “Ἐὰν δέῃ με συναποθανεῖν σοι, οὐ μή σε ἀπαρνήσομαι.” Ὡσαύτως δὲ καὶ πάντες ἔλεγον.
Maar nog krachtiger zeide hij: Al moest ik zelfs met U sterven, verloochenen zal ik U niet. Zo spraken ook allen.
32 Καὶ ἔρχονται εἰς χωρίον, οὗ τὸ ὄνομα Γεθσημανί, καὶ λέγει τοῖς μαθηταῖς αὐτοῦ, “Καθίσατε ὧδε, ἕως προσεύξωμαι.”
Toen kwamen zij aan een landgoed, Getsémani genaamd. Nu zei Hij tot zijn leerlingen: Zet u hier neer, terwijl Ik ga bidden.
33 Καὶ παραλαμβάνει τὸν Πέτρον, καὶ τὸν Ἰάκωβον, καὶ τὸν Ἰωάννην, μετʼ αὐτοῦ, καὶ ἤρξατο ἐκθαμβεῖσθαι καὶ ἀδημονεῖν.
Hij nam Petrus, Jakobus en Johannes met Zich mee, en begon ontroerd en angstig te worden.
34 Καὶ λέγει αὐτοῖς, “Περίλυπός ἐστιν ἡ ψυχή μου ἕως θανάτου· μείνατε ὧδε καὶ γρηγορεῖτε.”
En Hij sprak tot hen: Mijn ziel is dodelijk bedroefd: blijft hier en waakt.
35 Καὶ προελθὼν μικρὸν, ἔπιπτεν ἐπὶ τῆς γῆς καὶ προσηύχετο ἵνα εἰ δυνατόν ἐστιν, παρέλθῃ ἀπʼ αὐτοῦ ἡ ὥρα.
Hij ging nog een weinig verder, viel neer ter aarde, en bad, dat dit uur, zo het mogelijk was, Hem mocht voorbijgaan.
36 Καὶ ἔλεγεν, “Ἀββά, ὁ Πατήρ, πάντα δυνατά σοι. Παρένεγκε τὸ ποτήριον τοῦτο ἀπʼ ἐμοῦ· ἀλλʼ οὐ τί ἐγὼ θέλω, ἀλλὰ τί σύ.”
Hij sprak: Abba, Vader; alles is mogelijk bij U; neem deze kelk van Mij weg. Maar niet wat Ik wil, maar wat Gij wilt.
37 Καὶ ἔρχεται καὶ εὑρίσκει αὐτοὺς καθεύδοντας, καὶ λέγει τῷ Πέτρῳ, “Σίμων, καθεύδεις; Οὐκ ἴσχυσας μίαν ὥραν γρηγορῆσαι;
Nu ging Hij terug, en vond hen in slaap. Hij sprak tot Petrus: Simon, slaapt ge? Kunt ge dan niet één uur waken?
38 Γρηγορεῖτε καὶ προσεύχεσθε ἵνα μὴ ἔλθητε εἰς πειρασμόν. Τὸ μὲν πνεῦμα πρόθυμον, ἡ δὲ σὰρξ ἀσθενής.”
Waakt en bidt, opdat gij niet in bekoring komt. De geest is gewillig, maar het vlees is zwak.
39 Καὶ πάλιν ἀπελθὼν, προσηύξατο τὸν αὐτὸν λόγον εἰπών.
En weer ging Hij heen, en bad met dezelfde woorden.
40 Καὶ πάλιν ἐλθὼν, εὗρεν αὐτοὺς καθεύδοντας, ἦσαν γὰρ αὐτῶν οἱ ὀφθαλμοὶ καταβαρυνόμενοι, καὶ οὐκ ᾔδεισαν τί ἀποκριθῶσιν αὐτῷ.
Hij keerde terug, en vond hen opnieuw in slaap; want hun ogen vielen toe. Ze wisten niet, wat ze Hem zouden antwoorden.
41 Καὶ ἔρχεται τὸ τρίτον, καὶ λέγει αὐτοῖς, “Καθεύδετε τὸ λοιπὸν καὶ ἀναπαύεσθε. Ἀπέχει, ἦλθεν ἡ ὥρα. Ἰδοὺ, παραδίδοται ὁ Υἱὸς τοῦ Ἀνθρώπου εἰς τὰς χεῖρας τῶν ἁμαρτωλῶν.
Toen kwam Hij voor de derde maal, en sprak tot hen: Slaapt nu voort, en rust uit. Het is beslist. Het uur is gekomen: ziet, de Mensenzoon wordt overgeleverd in de handen der zondaars.
42 Ἐγείρεσθε, ἄγωμεν. Ἰδοὺ, ὁ παραδιδούς με ἤγγικεν!”
Staat op, laat ons gaan; ziet, die Mij verraadt is nabij.
43 Καὶ εὐθὺς ἔτι αὐτοῦ λαλοῦντος, παραγίνεται Ἰούδας, εἷς τῶν δώδεκα, καὶ μετʼ αὐτοῦ ὄχλος μετὰ μαχαιρῶν καὶ ξύλων, παρὰ τῶν ἀρχιερέων, καὶ τῶν γραμματέων, καὶ τῶν πρεσβυτέρων.
En terwijl Hij nog sprak, kwam Judas, een van de twaalf, vergezeld van een bende met zwaarden en stokken, uitgezonden door de opperpriesters, schriftgeleerden en oudsten.
44 Δεδώκει δὲ ὁ παραδιδοὺς αὐτὸν σύσσημον αὐτοῖς λέγων, “Ὃν ἂν φιλήσω, αὐτός ἐστιν· κρατήσατε αὐτὸν, καὶ ἀπάγετε ἀσφαλῶς.”
De verrader had hun een teken gegeven, en gezegd: Dien Ik zal kussen. Hij is het; grijpt Hem vast, en leidt Hem weg onder strenge bewaking.
45 Καὶ ἐλθὼν εὐθὺς προσελθὼν αὐτῷ, λέγει, “Ῥαββὶ”, καὶ κατεφίλησεν αὐτόν.
Hij kwam dus, liep terstond op Hem toe, en zeide: Rabbi. En hij kuste Hem.
46 Οἱ δὲ ἐπέβαλαν τὰς χεῖρας αὐτῶν καὶ ἐκράτησαν αὐτόν.
Toen sloegen ze de hand aan Hem, en grepen Hem vast.
47 Εἷς δέ τις τῶν παρεστηκότων, σπασάμενος τὴν μάχαιραν, ἔπαισεν τὸν δοῦλον τοῦ ἀρχιερέως, καὶ ἀφεῖλεν αὐτοῦ τὸ ὠτάριον.
Maar een der aanwezigen trok het zwaard, trof den knecht van den hogepriester, en sloeg hem het oor af.
48 Καὶ ἀποκριθεὶς ὁ ˚Ἰησοῦς εἶπεν αὐτοῖς, “Ὡς ἐπὶ λῃστὴν ἐξήλθατε μετὰ μαχαιρῶν καὶ ξύλων συλλαβεῖν με;
Nu nam Jesus het woord, en sprak tot hen: Gij zijt uitgetrokken als tegen een rover, met zwaarden en stokken, om Mij gevangen te nemen.
49 Καθʼ ἡμέραν ἤμην πρὸς ὑμᾶς ἐν τῷ ἱερῷ διδάσκων, καὶ οὐκ ἐκρατήσατέ με· ἀλλʼ ἵνα πληρωθῶσιν αἱ Γραφαί.”
Dag aan dag leerde Ik bij u in de tempel, en gij hebt Mij niet gegrepen. Maar zo moeten de Schriften worden vervuld.
50 Καὶ ἀφέντες αὐτὸν, ἔφυγον πάντες.
Toen verlieten Hem allen, en namen de vlucht.
51 Καὶ νεανίσκος τις συνηκολούθει αὐτῷ, περιβεβλημένος σινδόνα ἐπὶ γυμνοῦ. Καὶ κρατοῦσιν αὐτόν,
Maar een jonge man, met slechts een nachtkleed om het lijf, ging Hem achterna. Ze grepen hem vast;
52 ὁ δὲ καταλιπὼν τὴν σινδόνα, γυμνὸς ἔφυγεν.
maar hij liet het nachtkleed in de steek, en vluchtte weg, ongekleed.
53 Καὶ ἀπήγαγον τὸν ˚Ἰησοῦν πρὸς τὸν ἀρχιερέα, καὶ συνέρχονται αὐτῷ πάντες οἱ ἀρχιερεῖς, καὶ οἱ πρεσβύτεροι, καὶ οἱ γραμματεῖς.
Ze brachten Jesus bij den hogepriester; en alle opperpriesters, oudsten en schriftgeleerden kwamen bijeen.
54 Καὶ ὁ Πέτρος ἀπὸ μακρόθεν ἠκολούθησεν αὐτῷ, ἕως ἔσω εἰς τὴν αὐλὴν τοῦ ἀρχιερέως· καὶ ἦν συγκαθήμενος μετὰ τῶν ὑπηρετῶν, καὶ θερμαινόμενος πρὸς τὸ φῶς.
Petrus volgde Hem van verre tot in de voorhof van den hogepriester; hij zette zich bij de dienstknechten neer, om zich bij het vuur te warmen.
55 Οἱ δὲ ἀρχιερεῖς καὶ ὅλον τὸ Συνέδριον ἐζήτουν κατὰ τοῦ ˚Ἰησοῦ μαρτυρίαν, εἰς τὸ θανατῶσαι αὐτόν, καὶ οὐχ ηὕρισκον.
De opperpriesters en heel de Hoge Raad zochten nu naar een aanklacht tegen Jesus, om Hem ter dood te brengen. Maar ze vonden niets.
56 Πολλοὶ γὰρ ἐψευδομαρτύρουν κατʼ αὐτοῦ, καὶ ἴσαι αἱ μαρτυρίαι οὐκ ἦσαν.
Wel brachten velen valse beschuldigingen tegen Hem in, maar de getuigenissen stemden niet overeen.
57 Καί τινες ἀναστάντες, ἐψευδομαρτύρουν κατʼ αὐτοῦ λέγοντες,
Toen traden er enigen naar voren, die vals tegen Hem getuigden, en zeiden:
58 ὅτι “Ἡμεῖς ἠκούσαμεν αὐτοῦ λέγοντος, ὅτι ‘Ἐγὼ καταλύσω τὸν ναὸν τοῦτον, τὸν χειροποίητον, καὶ διὰ τριῶν ἡμερῶν ἄλλον ἀχειροποίητον οἰκοδομήσω.’”
We hebben Hem horen zeggen: Ik zal deze tempel afbreken, die door mensenhanden is gemaakt, en in drie dagen een andere bouwen, die niet door mensenhanden gemaakt is.
59 Καὶ οὐδὲ οὕτως ἴση ἦν ἡ μαρτυρία αὐτῶν.
Maar ook hier stemde hun getuigenis niet overeen.
60 Καὶ ἀναστὰς ὁ ἀρχιερεὺς εἰς μέσον, ἐπηρώτησεν τὸν ˚Ἰησοῦν λέγων, “Οὐκ ἀποκρίνῃ οὐδέν; Τί οὗτοί σου καταμαρτυροῦσιν;”
Toen stond de hogepriester op in de kring, en ondervroeg Jesus, aldus: Antwoordt Gij niets? Wat getuigen dezen tegen U?
61 Ὁ δὲ ἐσιώπα, καὶ οὐκ ἀπεκρίνατο οὐδέν. Πάλιν ὁ ἀρχιερεὺς ἐπηρώτα αὐτὸν, καὶ λέγει αὐτῷ, “Σὺ εἶ ὁ ˚Χριστὸς, ὁ Υἱὸς τοῦ εὐλογητοῦ;”
Maar Hij zweeg, en antwoordde niets. Opnieuw vroeg Hem de hogepriester, en zei Hem: Zijt Gij de Christus, de Zoon van den Gezegende?
62 Ὁ δὲ ˚Ἰησοῦς εἶπεν, “Ἐγώ εἰμι. Καὶ ὄψεσθε τὸν Υἱὸν τοῦ Ἀνθρώπου ‘ἐκ δεξιῶν καθήμενον’ τῆς δυνάμεως, καὶ ‘ἐρχόμενον μετὰ τῶν νεφελῶν τοῦ οὐρανοῦ’.”
Jesus sprak: Ik ben het! Gij zult den Mensenzoon gezeten zien aan de rechterhand der Majesteit, en Hem zien komen op de wolken des hemels.
63 Ὁ δὲ ἀρχιερεὺς διαρρήξας τοὺς χιτῶνας αὐτοῦ λέγει, “Τί ἔτι χρείαν ἔχομεν μαρτύρων;
Toen scheurde de hogepriester zijn klederen, en zeide: Wat hebben we nog getuigen nodig?
64 Ἠκούσατε τῆς βλασφημίας. Τί ὑμῖν φαίνεται;” Οἱ δὲ πάντες κατέκριναν αὐτὸν, ἔνοχον εἶναι θανάτου.
Gij hebt de godslastering gehoord. Wat dunkt u? En allen spraken het vonnis uit, dat Hij des doods schuldig was.
65 Καὶ ἤρξαντό τινες ἐμπτύειν αὐτῷ, καὶ περικαλύπτειν αὐτοῦ τὸ πρόσωπον, καὶ κολαφίζειν αὐτὸν, καὶ λέγειν αὐτῷ, “Προφήτευσον!” Καὶ οἱ ὑπηρέται ῥαπίσμασιν αὐτὸν ἔλαβον.
Toen begonnen sommigen Hem te bespuwen, zijn gelaat te bedekken en Hem kaakslagen te geven, en dan tot Hem te zeggen: Profeteer! Ook de dienstknechten sloegen Hem in het gelaat.
66 Καὶ ὄντος τοῦ Πέτρου κάτω ἐν τῇ αὐλῇ, ἔρχεται μία τῶν παιδισκῶν τοῦ ἀρχιερέως,
Terwijl Petrus zich dus beneden in de voorhof bevond, kwam daar een der dienstmeisjes van den hogepriester;
67 καὶ ἰδοῦσα τὸν Πέτρον θερμαινόμενον, ἐμβλέψασα αὐτῷ λέγει, “Καὶ σὺ μετὰ τοῦ Ναζαρηνοῦ ἦσθα τοῦ ˚Ἰησοῦ.”
en toen ze Petrus zich zag warmen, keek ze hem aan, en sprak: Ook gij waart bij Jesus van Názaret.
68 Ὁ δὲ ἠρνήσατο λέγων, “Οὔτε οἶδα, οὔτε ἐπίσταμαι σὺ τί λέγεις”. Καὶ ἐξῆλθεν ἔξω εἰς τὸ προαύλιον.
Doch hij loochende het en sprak: Ik weet niet, ik begrijp niet, wat ge zegt. Hij ging weg naar de voorhal; en er kraaide een haan.
69 Καὶ ἡ παιδίσκη ἰδοῦσα αὐτὸν, ἤρξατο πάλιν λέγειν τοῖς παρεστῶσιν, ὅτι “Οὗτος ἐξ αὐτῶν ἐστιν.”
Maar het dienstmeisje, dat hem had opgemerkt, begon nu weer tot de omstanders te zeggen: Hij is er een van.
70 Ὁ δὲ πάλιν ἠρνεῖτο. Καὶ μετὰ μικρὸν, πάλιν οἱ παρεστῶτες ἔλεγον τῷ Πέτρῳ, “Ἀληθῶς ἐξ αὐτῶν εἶ, καὶ γὰρ Γαλιλαῖος εἶ”,
Maar hij loochende het opnieuw. Kort daarop zeiden ook de omstanders op hun beurt tot Petrus: Zeker, ook gij zijt er een van, want ge zijt een Galileër.
71 ὁ δὲ ἤρξατο ἀναθεματίζειν καὶ ὀμνύειν, ὅτι “Οὐκ οἶδα τὸν ἄνθρωπον τοῦτον, ὃν λέγετε!”
Nu begon hij te vloeken en te zweren: Ik ken den mens niet, van wien gij spreekt.
72 Καὶ εὐθὺς ἐκ δευτέρου ἀλέκτωρ ἐφώνησεν. Καὶ ἀνεμνήσθη ὁ Πέτρος τὸ ῥῆμα ὡς εἶπεν αὐτῷ ὁ ˚Ἰησοῦς, ὅτι “Πρὶν ἀλέκτορα φωνῆσαι τρίς με ἀπαρνήσῃ”, καὶ ἐπιβαλὼν, ἔκλαιεν.
En aanstonds kraaide een haan voor de tweede maal. Toen dacht Petrus aan het woord, dat Jesus tot hem gesproken had: Eer de haan tweemaal gekraaid heeft, zult ge Mij driemaal verloochenen. En hij barstte in tranen los.

< Κατα Μαρκον 14 >