< Κατα Λουκαν 22 >

1 Ἤγγιζεν δὲ ἡ ἑορτὴ τῶν Ἀζύμων, ἡ λεγομένη Πάσχα.
Intussen begon het feest der ongedesemde broden te naderen, dat Pasen heet.
2 Καὶ ἐζήτουν οἱ ἀρχιερεῖς καὶ οἱ γραμματεῖς, τὸ πῶς ἀνέλωσιν αὐτόν, ἐφοβοῦντο γὰρ τὸν λαόν.
En de opperpriesters en schriftgeleerden zochten naar een middel, om Hem te doden; want ze waren bang voor het volk.
3 Εἰσῆλθεν δὲ Σατανᾶς εἰς Ἰούδαν, τὸν καλούμενον Ἰσκαριώτην, ὄντα ἐκ τοῦ ἀριθμοῦ τῶν δώδεκα.
Toen voer de satan in Judas, Iskáriot geheten, een van het twaalftal;
4 Καὶ ἀπελθὼν, συνελάλησεν τοῖς ἀρχιερεῦσιν καὶ στρατηγοῖς, τὸ πῶς αὐτοῖς παραδῷ αὐτόν.
en hij ging met de opperpriesters en bevelhebbers overleggen, hoe hij Hem aan hen zou overleveren.
5 Καὶ ἐχάρησαν καὶ συνέθεντο αὐτῷ ἀργύριον δοῦναι.
Ze waren verheugd, en kwamen overeen, hem geld te geven.
6 Καὶ ἐξωμολόγησεν, καὶ ἐζήτει εὐκαιρίαν τοῦ παραδοῦναι αὐτὸν ἄτερ ὄχλου αὐτοῖς.
Hij stemde toe, en zocht dus naar een gelegenheid, om Hem zonder volksoploop aan hen over te leveren.
7 Ἦλθεν δὲ ἡ ἡμέρα τῶν Ἀζύμων, ᾗ ἔδει θύεσθαι τὸ Πάσχα.
Toen nu de dag der ongedesemde broden was gekomen, waarop het Pascha moest worden geofferd,
8 Καὶ ἀπέστειλεν Πέτρον καὶ Ἰωάννην εἰπών, “Πορευθέντες, ἑτοιμάσατε ἡμῖν τὸ Πάσχα, ἵνα φάγωμεν.”
stuurde Hij Petrus en Johannes heen, en zeide: Gaat voor ons het paasmaal bereiden, opdat we het eten.
9 Οἱ δὲ εἶπαν αὐτῷ, “Ποῦ θέλεις ἑτοιμάσωμεν;”
Ze zeiden Hem: Waar wilt Gij, dat we het bereiden?
10 Ὁ δὲ εἶπεν αὐτοῖς, “Ἰδοὺ, εἰσελθόντων ὑμῶν εἰς τὴν πόλιν, συναντήσει ὑμῖν ἄνθρωπος, κεράμιον ὕδατος βαστάζων· ἀκολουθήσατε αὐτῷ εἰς τὴν οἰκίαν εἰς ἣν εἰσπορεύεται.
Hij zei hun: Zie, als gij de stad binnengaat, zult gij een man tegenkomen, die een kruik water draagt; volgt hem in het huis, waar hij ingaat,
11 Καὶ ἐρεῖτε τῷ οἰκοδεσπότῃ τῆς οἰκίας, ‘Λέγει σοι ὁ διδάσκαλος, “Ποῦ ἐστιν τὸ κατάλυμα, ὅπου τὸ Πάσχα μετὰ τῶν μαθητῶν μου φάγω;”’
en zegt tot den heer des huizes: De Meester zegt u: Waar is de zaal, waar Ik met mijn leerlingen het paasmaal kan houden?
12 Κἀκεῖνος ὑμῖν δείξει ἀνάγαιον μέγα, ἐστρωμένον· ἐκεῖ ἑτοιμάσατε.”
En hij zal u een grote opperzaal aanwijzen, van alles voorzien; maakt daar alles gereed.
13 Ἀπελθόντες δὲ, εὗρον καθὼς εἰρήκει αὐτοῖς, καὶ ἡτοίμασαν τὸ Πάσχα.
Ze gingen heen, en vonden het, zoals Hij het hun had gezegd; en ze maakten het paasmaal gereed.
14 Καὶ ὅτε ἐγένετο ἡ ὥρα, ἀνέπεσεν καὶ οἱ ἀπόστολοι σὺν αὐτῷ.
Op de vastgestelde tijd ging Hij aanliggen aan tafel, en de twaalf apostelen met Hem.
15 Καὶ εἶπεν πρὸς αὐτούς, “Ἐπιθυμίᾳ ἐπεθύμησα τοῦτο τὸ Πάσχα φαγεῖν μεθʼ ὑμῶν, πρὸ τοῦ με παθεῖν.
En Hij sprak tot hen: Vurig heb Ik verlangd, eer Ik ga lijden, dit paasmaal met u te eten.
16 Λέγω γὰρ ὑμῖν ὅτι οὐ μὴ φάγω αὐτὸ, ἕως ὅτου πληρωθῇ ἐν τῇ Βασιλείᾳ τοῦ ˚Θεοῦ.”
Want Ik zeg u, dat Ik het niet meer zal eten, vóór het zijn vervulling bereikt in het koninkrijk Gods.
17 Καὶ δεξάμενος ποτήριον, εὐχαριστήσας εἶπεν, “Λάβετε τοῦτο, καὶ διαμερίσατε εἰς ἑαυτούς.
Toen nam Hij een kelk, sprak het dankgebed uit, en zeide: Neemt en verdeelt hem onder elkander.
18 Λέγω γὰρ ὑμῖν, οὐ μὴ πίω ἀπὸ τοῦ νῦν ἀπὸ τοῦ γενήματος τῆς ἀμπέλου, ἕως οὗ ἡ Βασιλεία τοῦ ˚Θεοῦ ἔλθῃ.”
Want Ik zeg u: Van nu af aan zal Ik de vrucht van de wijnstok niet meer drinken, totdat het koninkrijk Gods is gekomen.
19 Καὶ λαβὼν ἄρτον, εὐχαριστήσας, ἔκλασεν καὶ ἔδωκεν αὐτοῖς λέγων, “Τοῦτό ἐστιν τὸ σῶμά μου, τὸ ὑπὲρ ὑμῶν διδόμενον· τοῦτο ποιεῖτε εἰς τὴν ἐμὴν ἀνάμνησιν.”
Toen nam Hij brood, sprak een dankgebed uit, brak het, gaf het hun, en sprak: Dit is mijn lichaam, dat voor u wordt overgeleverd; doet dit tot mijne gedachtenis.
20 Καὶ τὸ ποτήριον ὡσαύτως μετὰ τὸ δειπνῆσαι λέγων, “Τοῦτο τὸ ποτήριον ἡ καινὴ διαθήκη ἐν τῷ αἵματί μου, τὸ ὑπὲρ ὑμῶν ἐκχυννόμενον.
Zo ook de kelk, na het avondmaal; en Hij sprak: Deze kelk is het Nieuwe Verbond in mijn bloed, dat voor u wordt vergoten.
21 Πλὴν ἰδοὺ, ἡ χεὶρ τοῦ παραδιδόντος με μετʼ ἐμοῦ ἐπὶ τῆς τραπέζης.
Zie, de hand van hem, die Mij verraadt, is met Mij op de tafel.
22 Ὅτι ὁ Υἱὸς μὲν τοῦ Ἀνθρώπου κατὰ τὸ ὡρισμένον πορεύεται, πλὴν οὐαὶ τῷ ἀνθρώπῳ ἐκείνῳ διʼ οὗ παραδίδοται.”
De Mensenzoon gaat wel heen, zoals het is vastgesteld; maar wee dien mens, door wien Hij wordt verraden.
23 Καὶ αὐτοὶ ἤρξαντο συζητεῖν πρὸς ἑαυτοὺς, τὸ τίς ἄρα εἴη ἐξ αὐτῶν, ὁ τοῦτο μέλλων πράσσειν.
Toen begonnen ze onder elkander te vragen, wie van hen het toch zijn kon, die dat zou doen.
24 Ἐγένετο δὲ καὶ φιλονεικία ἐν αὐτοῖς, τὸ τίς αὐτῶν δοκεῖ εἶναι μείζων.
Nog ontstond er een twist onder hen, wie van hen als de eerste gold.
25 Ὁ δὲ εἶπεν αὐτοῖς, “Οἱ βασιλεῖς τῶν ἐθνῶν κυριεύουσιν αὐτῶν, καὶ οἱ ἐξουσιάζοντες αὐτῶν, ‘εὐεργέται’, καλοῦνται.
Maar Hij zeide hun: De koningen der volken heersen over hen, en die het gezag over hen voeren, laten zich weldoeners noemen.
26 Ὑμεῖς δὲ οὐχ οὕτως, ἀλλʼ ὁ μείζων ἐν ὑμῖν, γινέσθω ὡς ὁ νεώτερος, καὶ ὁ ἡγούμενος, ὡς ὁ διακονῶν.
Zo moet het niet zijn onder u; maar de grootste onder u moet als de jongste zijn, en wie aan het hoofd staat, als een die dient!
27 Τίς γὰρ μείζων, ὁ ἀνακείμενος ἢ ὁ διακονῶν; Οὐχὶ ὁ ἀνακείμενος; Ἐγὼ δὲ ἐν μέσῳ ὑμῶν εἰμι ὡς ὁ διακονῶν.
Wie toch is groter: hij die aan tafel ligt, of hij die bedient? Is het niet, die aan tafel ligt? Welnu, Ik ben onder u als de dienaar.
28 Ὑμεῖς δέ ἐστε οἱ διαμεμενηκότες μετʼ ἐμοῦ, ἐν τοῖς πειρασμοῖς μου.
Gij zijt Mij trouw gebleven bij mijn beproevingen.
29 Κἀγὼ διατίθεμαι ὑμῖν καθὼς διέθετό μοι ὁ Πατήρ μου βασιλείαν,
Daarom verleen Ik u het koninkrijk, zoals mijn Vader het Mij heeft verleend:
30 ἵνα ἔσθητε καὶ πίνητε ἐπὶ τῆς τραπέζης μου ἐν τῇ βασιλείᾳ μου, καὶ καθῆσθε ἐπὶ θρόνων, τὰς δώδεκα φυλὰς κρίνοντες τοῦ Ἰσραήλ.
dat gij in mijn koninkrijk aan mijn tafel moogt eten en drinken, en op tronen moogt zetelen, om de twaalf stammen van Israël te oordelen.
31 Σίμων, Σίμων, ἰδοὺ, ὁ Σατανᾶς ἐξῃτήσατο ὑμᾶς τοῦ σινιάσαι ὡς τὸν σῖτον·
Simon, Simon, zie, de satan heeft u allen willen ziften als tarwe.
32 ἐγὼ δὲ ἐδεήθην περὶ σοῦ ἵνα μὴ ἐκλίπῃ ἡ πίστις σου· καὶ σύ ποτε ἐπιστρέψας, στήρισον τοὺς ἀδελφούς σου.”
Maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet zou bezwijken; en gij, wanneer ge u bekeerd hebt, bevestig dan uw broeders.
33 Ὁ δὲ εἶπεν αὐτῷ, “˚Κύριε, μετὰ σοῦ ἕτοιμός εἰμι καὶ εἰς φυλακὴν καὶ εἰς θάνατον πορεύεσθαι.”
Hij zei Hem: Heer, ik ben bereid, met U zelfs kerker en dood in te gaan.
34 Ὁ δὲ εἶπεν, “Λέγω σοι, Πέτρε, οὐ φωνήσει σήμερον ἀλέκτωρ, ἕως τρίς με ἀπαρνήσῃ εἰδέναι.”
Maar Hij sprak: Ik zeg u, Petrus, de haan zal heden niet kraaien, voordat ge driemaal geloochend hebt, Mij te kennen.
35 Καὶ εἶπεν αὐτοῖς, “Ὅτε ἀπέστειλα ὑμᾶς ἄτερ βαλλαντίου, καὶ πήρας, καὶ ὑποδημάτων, μή τινος ὑστερήσατε;” Οἱ δὲ εἶπαν, “Οὐθενός.”
Nog sprak Hij tot hen: Toen Ik u uitzond zonder beurs en reiszak en sandalen, heeft het u toen aan iets ontbroken? Ze zeiden: Aan niets.
36 Εἶπεν δὲ αὐτοῖς, “Ἀλλὰ νῦν ὁ ἔχων βαλλάντιον ἀράτω, ὁμοίως καὶ πήραν, καὶ ὁ μὴ ἔχων, πωλησάτω τὸ ἱμάτιον αὐτοῦ, καὶ ἀγορασάτω μάχαιραν.
Hij ging voort: Maar nu, wie een beurs heeft, moet ze meenemen, en ook zijn reiszak; en wie geen zwaard heeft, moet zijn mantel verkopen en er een kopen.
37 Λέγω γὰρ ὑμῖν ὅτι τοῦτο τὸ γεγραμμένον, δεῖ τελεσθῆναι ἐν ἐμοί, τό ‘Καὶ μετὰ ἀνόμων ἐλογίσθη’· καὶ γὰρ τὸ περὶ ἐμοῦ τέλος ἔχει.”
Want Ik zeg u: Ook dit Schriftwoord moet aan Mij worden vervuld: "En Hij is onder de misdadigers gerekend". Ja, wat over Mij is gezegd, is zijn vervulling nabij.
38 Οἱ δὲ εἶπαν, “˚Κύριε, ἰδοὺ, μάχαιραι ὧδε δύο.” Ὁ δὲ εἶπεν αὐτοῖς, “Ἱκανόν ἐστιν.”
Ze zeiden: Heer, zie, hier zijn twee zwaarden. Hij zei hun: Genoeg.
39 Καὶ ἐξελθὼν, ἐπορεύθη κατὰ τὸ ἔθος εἰς τὸ Ὄρος τῶν Ἐλαιῶν, ἠκολούθησαν δὲ αὐτῷ καὶ οἱ μαθηταί.
Nu ging Hij naar buiten, en begaf Zich volgens gewoonte naar de Olijfberg; ook zijn leerlingen gingen met Hem mee.
40 Γενόμενος δὲ ἐπὶ τοῦ τόπου, εἶπεν αὐτοῖς, “Προσεύχεσθε μὴ εἰσελθεῖν εἰς πειρασμόν.”
Daar aangekomen, sprak Hij tot hen: Bidt, dat gij niet in bekoring komt.
41 Καὶ αὐτὸς ἀπεσπάσθη ἀπʼ αὐτῶν ὡσεὶ λίθου βολήν, καὶ θεὶς τὰ γόνατα, προσηύχετο
Hij verwijderde Zich van hen ongeveer een steenworp ver, viel op zijn knieën neer,
42 λέγων, “Πάτερ, εἰ βούλει, παρένεγκε τοῦτο τὸ ποτήριον ἀπʼ ἐμοῦ· πλὴν μὴ τὸ θέλημά μου, ἀλλὰ τὸ σὸν γινέσθω.”
en bad: Vader, indien het uw wil is, neem deze kelk van Mij weg. Neen, niet mijn wil geschiede, maar de uwe.
Toen verscheen Hem een engel uit de hemel, die Hem sterkte.
En door doodsangst bevangen, bad Hij nog vuriger, en zijn zweet droop als bloeddruppels neer op de grond.
45 Καὶ ἀναστὰς ἀπὸ τῆς προσευχῆς, ἐλθὼν πρὸς τοὺς μαθητὰς, εὗρεν κοιμωμένους αὐτοὺς ἀπὸ τῆς λύπης,
Toen Hij opstond van zijn gebed, en naar de leerlingen ging, vond Hij ze van droefheid in slaap.
46 καὶ εἶπεν αὐτοῖς, “Τί καθεύδετε; Ἀναστάντες προσεύχεσθε ἵνα μὴ εἰσέλθητε εἰς πειρασμόν.”
Hij zeide hun: Hoe kunt gij slapen? Staat op, en bidt, dat gij niet in bekoring komt.
47 Ἔτι αὐτοῦ λαλοῦντος, ἰδοὺ, ὄχλος καὶ ὁ λεγόμενος Ἰούδας, εἷς τῶν δώδεκα, προήρχετο αὐτούς, καὶ ἤγγισεν τῷ ˚Ἰησοῦ φιλῆσαι αὐτόν.
Terwijl Hij nog sprak, zie daar kwam een bende aan; en één van de twaalf, Judas genaamd, ging voor hen uit, en trad op Jesus toe, om Hem te kussen.
48 ˚Ἰησοῦς δὲ εἶπεν αὐτῷ, “Ἰούδα, φιλήματι τὸν Υἱὸν τοῦ Ἀνθρώπου παραδίδως;”
Jesus zei hem: Judas, verraadt ge den Mensenzoon met een kus?
49 Ἰδόντες δὲ οἱ περὶ αὐτὸν τὸ ἐσόμενον, εἶπαν, “˚Κύριε, εἰ πατάξομεν ἐν μαχαίρῃ;”
Toen zij, die bij Hem waren, zagen wat er gebeuren ging, zeiden ze Hem: Heer, willen we met het zwaard er op inslaan?
50 Καὶ ἐπάταξεν εἷς τις ἐξ αὐτῶν τὸν δοῦλον τοῦ ἀρχιερέως, καὶ ἀφεῖλεν τὸ οὖς αὐτοῦ τὸ δεξιόν.
En één van hen trof den knecht van den hogepriester, en sloeg hem het rechteroor af.
51 Ἀποκριθεὶς δὲ ὁ ˚Ἰησοῦς εἶπεν, “Ἐᾶτε ἕως τούτου!” Καὶ ἁψάμενος τοῦ ὠτίου, ἰάσατο αὐτόν.
Maar Jesus gaf ten antwoord: Houdt op; genoeg! Hij raakte het oor aan, en genas het.
52 Εἶπεν δὲ ˚Ἰησοῦς πρὸς τοὺς παραγενομένους ἐπʼ αὐτὸν, ἀρχιερεῖς, καὶ στρατηγοὺς τοῦ ἱεροῦ, καὶ πρεσβυτέρους, “Ὡς ἐπὶ λῃστὴν ἐξήλθατε μετὰ μαχαιρῶν καὶ ξύλων;
Nu sprak Jesus tot de opperpriesters, de bevelhebbers van de tempel en de oudsten, die op Hem waren afgekomen: Gij zijt uitgetrokken als tegen een rover, met zwaarden en stokken.
53 Καθʼ ἡμέραν ὄντος μου μεθʼ ὑμῶν ἐν τῷ ἱερῷ, οὐκ ἐξετείνατε τὰς χεῖρας ἐπʼ ἐμέ. Ἀλλʼ αὕτη ἐστὶν ὑμῶν ἡ ὥρα, καὶ ἡ ἐξουσία τοῦ σκότους.”
Dag aan dag was Ik bij u in de tempel, en gij hebt geen hand naar Mij uitgestoken. Maar dit is uw uur, en dit is de macht der duisternis.
54 Συλλαβόντες δὲ αὐτὸν, ἤγαγον καὶ εἰσήγαγον εἰς τὴν οἰκίαν τοῦ ἀρχιερέως. Ὁ δὲ Πέτρος ἠκολούθει μακρόθεν.
Toen namen ze Hem gevangen, en voerden Hem weg naar het huis van den hogepriester, terwijl Petrus van verre bleef volgen.
55 Περιαψάντων δὲ πῦρ ἐν μέσῳ τῆς αὐλῆς, καὶ συγκαθισάντων, ἐκάθητο ὁ Πέτρος μέσος αὐτῶν.
Toen ze nu op de binnenhof vuur hadden ontstoken, en er omheen waren gaan zitten, nam ook Petrus onder hen plaats.
56 Ἰδοῦσα δὲ αὐτὸν, παιδίσκη τις καθήμενον πρὸς τὸ φῶς, καὶ ἀτενίσασα αὐτῷ εἶπεν, “Καὶ οὗτος σὺν αὐτῷ ἦν.”
Een der dienstmeisjes zag hem in het licht zitten; ze keek hem aan, en zeide: Ook deze hier was bij Hem.
57 Ὁ δὲ ἠρνήσατο λέγων, “Οὐκ οἶδα αὐτόν, γύναι.”
Maar hij loochende het, en sprak: Vrouw, ik ken Hem niet.
58 Καὶ μετὰ βραχὺ, ἕτερος ἰδὼν αὐτὸν ἔφη, “Καὶ σὺ ἐξ αὐτῶν εἶ.” Ὁ δὲ Πέτρος ἔφη, “Ἄνθρωπε, οὐκ εἰμί.”
Kort daarop zag hem iemand anders, en zeide: Ook gij zijt een van hen. Maar Petrus sprak: Neen man; dat ben ik niet.
59 Καὶ διαστάσης ὡσεὶ ὥρας μιᾶς, ἄλλος τις διϊσχυρίζετο λέγων, “Ἐπʼ ἀληθείας καὶ οὗτος μετʼ αὐτοῦ ἦν, καὶ γὰρ Γαλιλαῖός ἐστιν.”
Ongeveer een uur later verzekerde een ander: Ja toch; ook deze hier was met Hem; want ook hij is een Galileër.
60 Εἶπεν δὲ ὁ Πέτρος, “Ἄνθρωπε, οὐκ οἶδα ὃ λέγεις.” Καὶ παραχρῆμα ἔτι λαλοῦντος αὐτοῦ, ἐφώνησεν ἀλέκτωρ.
Petrus sprak: Man, ik begrijp niet, wat ge zegt. Op hetzelfde ogenblik, terwijl hij nog sprak, kraaide een haan.
61 Καὶ στραφεὶς, ὁ ˚Κύριος ἐνέβλεψεν τῷ Πέτρῳ, καὶ ὑπεμνήσθη ὁ Πέτρος τοῦ ῥήματος τοῦ ˚Κυρίου, ὡς εἶπεν αὐτῷ, ὅτι “Πρὶν ἀλέκτορα φωνῆσαι σήμερον, ἀπαρνήσῃ με τρίς.”
En de Heer keerde Zich om, en zag Petrus aan. Toen dacht Petrus aan het woord van den Heer, en hoe Hij hem had gezegd: Eer de haan kraait, zult ge Mij driemaal verloochenen.
62 Καὶ ἐξελθὼν ἔξω, ἔκλαυσεν πικρῶς.
En hij ging naar buiten, en weende bitter.
63 Καὶ οἱ ἄνδρες οἱ συνέχοντες αὐτὸν, ἐνέπαιζον αὐτῷ δέροντες.
De mannen, die Jesus bewaakten, bespotten en mishandelden Hem:
64 Καὶ περικαλύψαντες αὐτὸν, ἐπηρώτων λέγοντες, “Προφήτευσον, τίς ἐστιν ὁ παίσας σε;”
ze blinddoekten Hem, en vroegen Hem dan: Profeteer, wie U geslagen heeft?
65 Καὶ ἕτερα πολλὰ βλασφημοῦντες, ἔλεγον εἰς αὐτόν.
En ze beten Hem veel andere scheldwoorden toe.
66 Καὶ ὡς ἐγένετο ἡμέρα, συνήχθη τὸ πρεσβυτέριον τοῦ λαοῦ, ἀρχιερεῖς τε καὶ γραμματεῖς, καὶ ἀπήγαγον αὐτὸν εἰς τὸ Συνέδριον αὐτῶν
Toen het dag was geworden, kwam de Raad van het volk, opperpriesters en schriftgeleerden bijeen; ze lieten Hem voor hun rechtbank brengen, en zeiden: Zo Gij de Christus zijt, zeg het ons dan.
67 λέγοντες, “Εἰ σὺ εἶ ὁ ˚Χριστός, εἰπὸν ἡμῖν.” Εἶπεν δὲ αὐτοῖς, “Ἐὰν ὑμῖν εἴπω, οὐ μὴ πιστεύσητε·
Hij sprak tot hen: Wanneer Ik u iets zeg, gelooft gij het niet;
68 ἐὰν δὲ ἐρωτήσω, οὐ μὴ ἀποκριθῆτε.
en wanneer Ik u iets vraag, dan antwoordt gij niet.
69 Ἀπὸ τοῦ νῦν δὲ ἔσται ὁ Υἱὸς τοῦ Ἀνθρώπου ‘καθήμενος ἐκ δεξιῶν’ τῆς δυνάμεως τοῦ ˚Θεοῦ.”
Maar van nu af aan zal de Mensenzoon zijn gezeten aan de rechterhand van de kracht Gods.
70 Εἶπαν δὲ πάντες, “Σὺ οὖν εἶ ὁ Υἱὸς τοῦ ˚Θεοῦ;” Ὁ δὲ πρὸς αὐτοὺς ἔφη, “Ὑμεῖς λέγετε ὅτι ἐγώ εἰμι.”
Nu zeiden allen: Gij zijt dus de Zoon van God? Hij sprak tot hen: Gij zegt het; Ik ben het.
71 Οἱ δὲ εἶπαν, “Τί ἔτι ἔχομεν μαρτυρίας χρείαν; Αὐτοὶ γὰρ ἠκούσαμεν ἀπὸ τοῦ στόματος αὐτοῦ.”
Toen zeiden ze: Wat hebben we nog getuigenis nodig? We hebben het zelf uit zijn eigen mond gehoord.

< Κατα Λουκαν 22 >