< Κατα Ιωαννην 6 >
1 Μετὰ ταῦτα ἀπῆλθεν ὁ Ἰησοῦς πέραν τῆς θαλάσσης τῆς Γαλιλαίας τῆς Τιβεριάδος.
Daarna begaf Jesus Zich naar de overkant van het meer van Galilea of van Tibérias.
2 ⸂ἠκολούθει δὲ αὐτῷ ὄχλος πολύς, ὅτι ⸀ἐθεώρουντὰ σημεῖα ἃ ἐποίει ἐπὶ τῶν ἀσθενούντων.
Een grote schare volgde Hem, omdat ze de wonderen hadden gezien, die Hij voor de zieken verricht had.
3 ἀνῆλθεν δὲ εἰς τὸ ⸀ὄροςἸησοῦς, καὶ ἐκεῖ ἐκάθητο μετὰ τῶν μαθητῶν αὐτοῦ.
En Jesus besteeg het gebergte, en zette Zich daar met zijn leerlingen neer.
4 ἦν δὲ ἐγγὺς τὸ πάσχα, ἡ ἑορτὴ τῶν Ἰουδαίων.
Het was kort voor Pasen, het feest van de Joden.
5 ἐπάρας οὖν ⸂τοὺς ὀφθαλμοὺς ὁ Ἰησοῦς καὶ θεασάμενος ὅτι πολὺς ὄχλος ἔρχεται πρὸςαὐτὸν λέγει ⸀πρὸς Φίλιππον· Πόθεν ⸀ἀγοράσωμενἄρτους ἵνα φάγωσιν οὗτοι;
Toen Jesus nu de ogen opsloeg en een talrijke menigte tot Zich zag komen, sprak Hij tot Filippus: Waar zullen we brood kopen, zodat ze kunnen eten?
6 τοῦτο δὲ ἔλεγεν πειράζων αὐτόν, αὐτὸς γὰρ ᾔδει τί ἔμελλεν ποιεῖν.
Dit zeide Hij echter, om hem op de proef te stellen; want zelf wist Hij goed, wat Hij doen zou.
7 ἀπεκρίθη ⸀αὐτῷΦίλιππος· Διακοσίων δηναρίων ἄρτοι οὐκ ἀρκοῦσιν αὐτοῖς ἵνα ⸀ἕκαστοςβραχύ ⸀τιλάβῃ.
Filippus antwoordde Hem: Voor tweehonderd tienlingen brood is niet genoeg, als ieder van hen een stukje krijgt.
8 λέγει αὐτῷ εἷς ἐκ τῶν μαθητῶν αὐτοῦ, Ἀνδρέας ὁ ἀδελφὸς Σίμωνος Πέτρου·
Een zijner leerlingen, Andreas, de broer van Simon Petrus, zeide tot Hem:
9 Ἔστιν ⸀παιδάριονὧδε ⸀ὃςἔχει πέντε ἄρτους κριθίνους καὶ δύο ὀψάρια· ἀλλὰ ταῦτα τί ἐστιν εἰς τοσούτους;
Hier is een jongen, die vijf gerstebroden heeft en twee vissen; maar wat betekent dat voor zo velen?
10 ⸀εἶπενὁ Ἰησοῦς· Ποιήσατε τοὺς ἀνθρώπους ἀναπεσεῖν. ἦν δὲ χόρτος πολὺς ἐν τῷ τόπῳ. ἀνέπεσαν οὖν οἱ ἄνδρες τὸν ἀριθμὸν ⸀ὡςπεντακισχίλιοι.
Jesus sprak: Laat de mensen gaan zitten. Er stond nu veel gras op die plaats. Ze gingen dus zitten; er waren ongeveer vijf duizend mannen.
11 ἔλαβεν ⸀οὖντοὺς ἄρτους ὁ Ἰησοῦς καὶ εὐχαριστήσας ⸀διέδωκεντοῖς ἀνακειμένοις, ὁμοίως καὶ ἐκ τῶν ὀψαρίων ὅσον ἤθελον.
Nu nam Jesus de broden, sprak een dankgebed uit, en deelde ze rond aan hen die daar zaten; zo ook van de vissen, zoveel ze wilden.
12 ὡς δὲ ἐνεπλήσθησαν λέγει τοῖς μαθηταῖς αὐτοῦ· Συναγάγετε τὰ περισσεύσαντα κλάσματα, ἵνα μή τι ἀπόληται.
En toen ze waren verzadigd, zeide Hij tot zijn leerlingen: Verzamelt de overgeschoten brokken, opdat er niets verloren gaat.
13 συνήγαγον οὖν, καὶ ἐγέμισαν δώδεκα κοφίνους κλασμάτων ἐκ τῶν πέντε ἄρτων τῶν κριθίνων ἃ ⸀ἐπερίσσευσαντοῖς βεβρωκόσιν.
Zij verzamelden ze dus, en vulden twaalf korven met de brokken der vijf gerstebroden, die na het eten waren overgebleven.
14 οἱ οὖν ἄνθρωποι ἰδόντες ⸂ὃ ἐποίησεν σημεῖον ⸀ἔλεγονὅτι Οὗτός ἐστιν ἀληθῶς ὁ προφήτης ὁ ἐρχόμενος εἰς τὸν κόσμον.
Bij het zien van het teken, dat Jesus gewrocht had, zeiden de mensen: Deze is waarlijk de profeet, die in de wereld moet komen!
15 Ἰησοῦς οὖν γνοὺς ὅτι μέλλουσιν ἔρχεσθαι καὶ ἁρπάζειν αὐτὸν ἵνα ⸀ποιήσωσινβασιλέα ἀνεχώρησεν ⸀πάλινεἰς τὸ ὄρος αὐτὸς μόνος.
Daar nu Jesus voorzag, dat ze Hem zouden meevoeren, om Hem tot koning uit te roepen, trok Hij Zich heel alleen weer in het gebergte terug.
16 Ὡς δὲ ὀψία ἐγένετο κατέβησαν οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ ἐπὶ τὴν θάλασσαν,
Maar toen het avond werd, daalden zijn leerlingen af naar het meer,
17 καὶ ἐμβάντες ⸀εἰςπλοῖον ἤρχοντο πέραν τῆς θαλάσσης εἰς Καφαρναούμ. καὶ σκοτία ἤδη ἐγεγόνει καὶ ⸀οὔπωἐληλύθει πρὸς αὐτοὺς ὁ Ἰησοῦς,
gingen de boot in, en hielden koers naar Kafárnaum aan de overkant van het meer. Reeds was de duisternis ingevallen, en nog was Jesus niet bij hen gekomen.
18 ἥ τε θάλασσα ἀνέμου μεγάλου πνέοντος ⸀διεγείρετο
De zee was onstuimig, want er woei een hevige wind.
19 ἐληλακότες οὖν ὡς σταδίους εἴκοσι πέντε ἢ τριάκοντα θεωροῦσιν τὸν Ἰησοῦν περιπατοῦντα ἐπὶ τῆς θαλάσσης καὶ ἐγγὺς τοῦ πλοίου γινόμενον, καὶ ἐφοβήθησαν.
Toen ze dan ongeveer vijf en twintig of dertig stadiën hadden afgelegd, zagen ze Jesus over het meer wandelen en nabij het vaartuig komen; ze werden er angstig van.
20 ὁ δὲ λέγει αὐτοῖς· Ἐγώ εἰμι, μὴ φοβεῖσθε.
Maar Hij sprak tot hen: Ik ben het; weest niet bang.
21 ἤθελον οὖν λαβεῖν αὐτὸν εἰς τὸ πλοῖον, καὶ εὐθέως ⸂ἐγένετο τὸ πλοῖον ἐπὶ τῆς γῆς εἰς ἣν ὑπῆγον.
Gewillig namen ze Hem nu in hun vaartuig op, en terstond landde de boot aan de kust, waar ze op afgestevend waren.
22 Τῇ ἐπαύριον ὁ ὄχλος ὁ ἑστηκὼς πέραν τῆς θαλάσσης ⸀εἶδονὅτι πλοιάριον ἄλλο οὐκ ἦν ἐκεῖ εἰ μὴ ⸀ἕν καὶ ὅτι οὐ συνεισῆλθεν τοῖς μαθηταῖς αὐτοῦ ὁ Ἰησοῦς εἰς τὸ ⸀πλοῖονἀλλὰ μόνοι οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ ἀπῆλθον·
De volgende morgen drong het door tot de schare, die aan de overkant van het meer was gebleven, dat er buiten dit éne geen ander vaartuig was geweest, en dat Jesus niet met zijn leerlingen aan boord was gegaan, maar dat zijn leerlingen alleen waren vertrokken.
23 ⸀ἀλλὰἦλθεν ⸀πλοιάριαἐκ Τιβεριάδος ἐγγὺς τοῦ τόπου ὅπου ἔφαγον τὸν ἄρτον εὐχαριστήσαντος τοῦ κυρίου.
Intussen kwamen er van Tibérias andere boten dicht bij de plaats, waar men het brood had gegeten, na het dankgebed des Heren.
24 ὅτε οὖν εἶδεν ὁ ὄχλος ὅτι Ἰησοῦς οὐκ ἔστιν ἐκεῖ οὐδὲ οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ, ἐνέβησαν αὐτοὶ εἰς τὰ ⸀πλοιάριακαὶ ἦλθον εἰς Καφαρναοὺμ ζητοῦντες τὸν Ἰησοῦν.
Toen dus de menigte zag, dat Jesus daar niet meer was en zijn leerlingen evenmin, gingen ze scheep, en voeren naar Kafárnaum, om Jesus te zoeken.
25 Καὶ εὑρόντες αὐτὸν πέραν τῆς θαλάσσης εἶπον αὐτῷ· Ῥαββί, πότε ὧδε γέγονας;
En toen ze Hem aan de andere kant van het meer hadden gevonden, spraken ze tot Hem: Rabbi, wanneer zijt Gij hier gekomen?
26 ἀπεκρίθη αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς καὶ εἶπεν· Ἀμὴν ἀμὴν λέγω ὑμῖν, ζητεῖτέ με οὐχ ὅτι εἴδετε σημεῖα ἀλλʼ ὅτι ἐφάγετε ἐκ τῶν ἄρτων καὶ ἐχορτάσθητε·
Jesus antwoordde hun en sprak: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Gij zoekt Mij, niet omdat gij tekenen hebt gezien, maar omdat gij van de broden gegeten en u verzadigd hebt.
27 ἐργάζεσθε μὴ τὴν βρῶσιν τὴν ἀπολλυμένην ἀλλὰ τὴν βρῶσιν τὴν μένουσαν εἰς ζωὴν αἰώνιον, ἣν ὁ υἱὸς τοῦ ἀνθρώπου ὑμῖν δώσει, τοῦτον γὰρ ὁ πατὴρ ἐσφράγισεν ὁ θεός. (aiōnios )
Arbeidt niet voor de spijs die vergaat, maar voor de spijs die blijft tot in het eeuwige leven, en die de Mensenzoon u zal geven. Want op Hem heeft God, heeft de Vader zijn zegel gedrukt. (aiōnios )
28 εἶπον οὖν πρὸς αὐτόν· Τί ποιῶμεν ἵνα ἐργαζώμεθα τὰ ἔργα τοῦ θεοῦ;
Ze zeiden Hem dan: Wat moeten we doen, om de werken Gods te verrichten?
29 ἀπεκρίθη ⸀ὁἸησοῦς καὶ εἶπεν αὐτοῖς· Τοῦτό ἐστιν τὸ ἔργον τοῦ θεοῦ ἵνα ⸀πιστεύητεεἰς ὃν ἀπέστειλεν ἐκεῖνος.
Jesus antwoordde hun: Dit is het werk van God: dat gij gelooft in Hem, dien Hij gezonden heeft.
30 εἶπον οὖν αὐτῷ· Τί οὖν ποιεῖς σὺ σημεῖον, ἵνα ἴδωμεν καὶ πιστεύσωμέν σοι; τί ἐργάζῃ;
Ze zeiden Hem: Wat voor teken verricht Gij dan wel, dat ons overtuigt, zodat we in U geloven? Wat doet Gij eigenlijk?
31 οἱ πατέρες ἡμῶν τὸ μάννα ἔφαγον ἐν τῇ ἐρήμῳ, καθώς ἐστιν γεγραμμένον· Ἄρτον ἐκ τοῦ οὐρανοῦ ἔδωκεν αὐτοῖς φαγεῖν.
Onze vaderen hebben in de woestijn het manna gegeten, zoals er geschreven staat: "Brood uit de hemel heeft Hij hun te eten gegeven".
32 εἶπεν οὖν αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς· Ἀμὴν ἀμὴν λέγω ὑμῖν, οὐ Μωϋσῆς ⸀δέδωκενὑμῖν τὸν ἄρτον ἐκ τοῦ οὐρανοῦ, ἀλλʼ ὁ πατήρ μου δίδωσιν ὑμῖν τὸν ἄρτον ἐκ τοῦ οὐρανοῦ τὸν ἀληθινόν·
Nu sprak Jesus tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Moses heeft u geen brood gegeven, dat uit de hemel kwam, maar mijn Vader geeft u het ware brood uit de hemel;
33 ὁ γὰρ ἄρτος τοῦ θεοῦ ἐστιν ὁ καταβαίνων ἐκ τοῦ οὐρανοῦ καὶ ζωὴν διδοὺς τῷ κόσμῳ.
want het brood, dat uit de hemel neerdaalt, is het brood van God, dat leven aan de wereld schenkt.
34 εἶπον οὖν πρὸς αὐτόν· Κύριε, πάντοτε δὸς ἡμῖν τὸν ἄρτον τοῦτον.
Ze zeiden Hem dan: Heer, geef ons dit brood voor immer.
35 ⸀Εἶπεναὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς· Ἐγώ εἰμι ὁ ἄρτος τῆς ζωῆς· ὁ ἐρχόμενος πρὸς ἐμὲοὐ μὴ πεινάσῃ, καὶ ὁ πιστεύων εἰς ⸀ἐμὲ οὐ μὴ ⸀διψήσειπώποτε.
Jesus sprak tot hen: Ik ben het brood des levens; wie tot Mij komt, zal geen honger meer hebben, en wie in Mij gelooft zal nimmer meer dorst lijden.
36 ἀλλʼ εἶπον ὑμῖν ὅτι καὶ ἑωράκατέ με καὶ οὐ πιστεύετε.
Maar Ik heb het u gezegd: gij hebt Mij gezien, en toch gelooft gij niet.
37 πᾶν ὃ δίδωσίν μοι ὁ πατὴρ πρὸς ἐμὲ ἥξει, καὶ τὸν ἐρχόμεον πρός ⸀με οὐ μὴ ἐκβάλω ἔξω,
Al wat de Vader Mij geeft, zal tot Mij komen; en wie tot Mij komt, zal Ik niet buiten werpen.
38 ὅτι καταβέβηκα ⸀ἀπὸτοῦ οὐρανοῦ οὐχ ἵνα ποιῶ τὸ θέλημα τὸ ἐμὸν ἀλλὰ τὸ θέλημα τοῦ πέμψαντός με·
Want Ik ben uit de hemel neergedaald, niet om mijn eigen wil te doen, maar de wil van Hem, die Mij heeft gezonden.
39 τοῦτο δέ ἐστιν τὸ θέλημα τοῦ πέμψαντός ⸀μεἵνα πᾶν ὃ δέδωκέν μοι μὴ ἀπολέσω ἐξ αὐτοῦ ἀλλὰ ἀναστήσω ⸀αὐτὸτῇ ἐσχάτῃ ἡμέρᾳ.
Welnu, dit is de wil van Hem, die Mij heeft gezonden, dat Ik niets verloren laat gaan van wat Hij Mij heeft gegeven, maar dat Ik het op de jongste dag doe verrijzen.
40 τοῦτο ⸀γάρἐστιν τὸ θέλημα τοῦ ⸂πατρός μου ἵνα πᾶς ὁ θεωρῶν τὸν υἱὸν καὶ πιστεύων εἰς αὐτὸν ἔχῃ ζωὴν αἰώνιον, καὶ ἀναστήσω αὐτὸν ⸀ἐγὼτῇ ἐσχάτῃ ἡμέρᾳ. (aiōnios )
Dit is de wil van den Vader, die Mij gezonden heeft, dat wie den Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, het eeuwige leven heeft, en dat Ik hem op de jongste dag zal doen verrijzen. (aiōnios )
41 Ἐγόγγυζον οὖν οἱ Ἰουδαῖοι περὶ αὐτοῦ ὅτι εἶπεν· Ἐγώ εἰμι ὁ ἄρτος ὁ καταβὰς ἐκ τοῦ οὐρανοῦ,
Maar de Joden morden over Hem, omdat Hij gezegd had: Ik ben het brood, dat uit de hemel is neergedaald.
42 καὶ ἔλεγον· ⸀Οὐχοὗτός ἐστιν Ἰησοῦς ὁ υἱὸς Ἰωσήφ, οὗ ἡμεῖς οἴδαμεν τὸν πατέρα καὶ τὴν μητέρα; πῶς ⸀νῦν⸀λέγειὅτι Ἐκ τοῦ οὐρανοῦ καταβέβηκα;
En ze zeiden: Is deze niet Jesus, de zoon van Josef, wiens vader en moeder we kennen? Hoe zegt Hij dan: Ik ben uit de hemel neergedaald?
43 ⸀ἀπεκρίθηἸησοῦς καὶ εἶπεν αὐτοῖς· Μὴ γογγύζετε μετʼ ἀλλήλων.
Jesus antwoordde hun, en sprak: Mort toch niet onder elkander.
44 οὐδεὶς δύναται ἐλθεῖν πρός ⸀μεἐὰν μὴ ὁ πατὴρ ὁ πέμψας με ἑλκύσῃ αὐτόν, κἀγὼ ἀναστήσω αὐτὸν ἐν τῇ ἐσχάτῃ ἡμέρᾳ.
Niemand kan tot Mij komen, zo de Vader, die Mij zond, hem niet trekt; en Ik zal hem op de jongste dag doen verrijzen.
45 ἔστιν γεγραμμένον ἐν τοῖς προφήταις· Καὶ ἔσονται πάντες διδακτοὶ θεοῦ· ⸀πᾶςὁ ⸀ἀκούσαςπαρὰ τοῦ πατρὸς καὶ μαθὼν ἔρχεται πρὸς ⸀ἐμέ
Er staat geschreven bij de profeten: "En allen zullen zij onderricht worden door God". Wie naar den Vader luistert en door Hem is onderricht, hij komt tot Mij.
46 οὐχ ὅτι τὸν πατέρα ⸂ἑώρακέν τις εἰ μὴ ὁ ὢν παρὰ τοῦ θεοῦ, οὗτος ἑώρακεν τὸν πατέρα.
Niet dat iemand den Vader gezien heeft; alleen Hij die van God stamt, Hij heeft den Vader gezien.
47 ἀμὴν ἀμὴν λέγω ὑμῖν, ὁ ⸀πιστεύωνἔχει ζωὴν αἰώνιον. (aiōnios )
Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Wie gelooft, heeft het eeuwige leven. (aiōnios )
48 ἐγώ εἰμι ὁ ἄρτος τῆς ζωῆς·
Ik ben het brood des levens.
49 οἱ πατέρες ὑμῶν ἔφαγον ⸂ἐν τῇ ἐρήμῳ τὸ μάννα καὶ ἀπέθανον·
Uw vaderen hebben het manna gegeten in de woestijn, en ze zijn gestorven.
50 οὗτός ἐστιν ὁ ἄρτος ὁ ἐκ τοῦ οὐρανοῦ καταβαίνων ἵνα τις ἐξ αὐτοῦ φάγῃ καὶ μὴ ἀποθάνῃ·
Dit is het brood, dat uit de hemel nederdaalt: eet men daarvan, dan sterft men niet.
51 ἐγώ εἰμι ὁ ἄρτος ὁ ζῶν ὁ ἐκ τοῦ οὐρανοῦ καταβάς· ἐάν τις φάγῃ ἐκ τούτου τοῦ ἄρτου ⸀ζήσειεἰς τὸν αἰῶνα, καὶ ὁ ἄρτος δὲ ὃν ἐγὼ δώσω ἡ σάρξ μού ⸀ἐστινὑπὲρ τῆς τοῦ κόσμου ζωῆς. (aiōn )
Ik ben het levend brood, dat uit de hemel is neergedaald; zo iemand eet van dit brood, zal hij in eeuwigheid leven. En het brood, dat Ik zal geven, is mijn vlees voor het leven der wereld. (aiōn )
52 Ἐμάχοντο οὖν πρὸς ἀλλήλους οἱ Ἰουδαῖοι λέγοντες· Πῶς δύναται οὗτος ἡμῖν δοῦναι τὴν σάρκα ⸀αὐτοῦφαγεῖν;
Maar de Joden twistten onder elkander, en zeiden: Hoe kan Hij ons zijn vlees te eten geven?
53 εἶπεν οὖν αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς· Ἀμὴν ἀμὴν λέγω ὑμῖν, ἐὰν μὴ φάγητε τὴν σάρκα τοῦ υἱοῦ τοῦ ἀνθρώπου καὶ πίητε αὐτοῦ τὸ αἷμα, οὐκ ἔχετε ζωὴν ἐν ἑαυτοῖς.
Jesus sprak tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Zo gij het vlees van den Mensenzoon niet eet en zijn bloed niet drinkt, dan hebt gij het leven niet in u.
54 ὁ τρώγων μου τὴν σάρκα καὶ πίνων μου τὸ αἷμα ἔχει ζωὴν αἰώνιον, κἀγὼ ἀναστήσω αὐτὸν τῇ ἐσχάτῃ ἡμέρᾳ. (aiōnios )
Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, heeft het eeuwige leven, en Ik zal hem op de jongste dag doen verrijzen. (aiōnios )
55 ἡ γὰρ σάρξ μου ⸀ἀληθήςἐστι βρῶσις, καὶ τὸ αἷμά μου ⸁ἀληθήςἐστι πόσις.
Want mijn vlees is waarlijk spijs, en mijn bloed is waarlijk drank.
56 ὁ τρώγων μου τὴν σάρκα καὶ πίνων μου τὸ αἷμα ἐν ἐμοὶ μένει κἀγὼ ἐν αὐτῷ.
Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, blijft in Mij en Ik in hem.
57 καθὼς ἀπέστειλέν με ὁ ζῶν πατὴρ κἀγὼ ζῶ διὰ τὸν πατέρα, καὶ ὁ τρώγων με κἀκεῖνος ⸀ζήσειδιʼ ἐμέ.
Zoals de Vader die leeft, Mij heeft gezonden, en Ik leef door den Vader, zó zal ook hij, die Mij eet, leven door Mij.
58 οὗτός ἐστιν ὁ ἄρτος ὁ ⸀ἐξοὐρανοῦ καταβάς, οὐ καθὼς ἔφαγον οἱ ⸀πατέρεςκαὶ ἀπέθανον· ὁ τρώγων τοῦτον τὸν ἄρτον ⸀ζήσειεἰς τὸν αἰῶνα. (aiōn )
Dit is het brood, dat uit de hemel is neergedaald. Niet een brood als de vaders hebben gegeten en toch zijn gestorven; wie dit brood eet zal leven in eeuwigheid. (aiōn )
59 ταῦτα εἶπεν ἐν συναγωγῇ διδάσκων ἐν Καφαρναούμ.
Zo sprak Hij bij zijn onderrichting in de synagoge van Kafárnaum.
60 Πολλοὶ οὖν ἀκούσαντες ἐκ τῶν μαθητῶν αὐτοῦ εἶπαν· Σκληρός ἐστιν ⸂ὁ λόγος οὗτος· τίς δύναται αὐτοῦ ἀκούειν;
Velen van zijn leerlingen, die het hadden gehoord, zeiden: Dit woord is hard; wie kan naar zo iets luisteren?
61 εἰδὼς δὲ ὁ Ἰησοῦς ἐν ἑαυτῷ ὅτι γογγύζουσιν περὶ τούτου οἱ μαθηταὶ αὐτοῦ εἶπεν αὐτοῖς· Τοῦτο ὑμᾶς σκανδαλίζει;
Maar Jesus, die wist dat zijn leerlingen daarover morden, sprak tot hen: Ergert u dit?
62 ἐὰν οὖν θεωρῆτε τὸν υἱὸν τοῦ ἀνθρώπου ἀναβαίνοντα ὅπου ἦν τὸ πρότερον;
En wanneer gij nu den Mensenzoon eens ziet opstijgen naar waar Hij vroeger was?
63 τὸ πνεῦμά ἐστιν τὸ ζῳοποιοῦν, ἡ σὰρξ οὐκ ὠφελεῖ οὐδέν· τὰ ῥήματα ἃ ἐγὼ ⸀λελάληκαὑμῖν πνεῦμά ἐστιν καὶ ζωή ἐστιν.
Het is de geest, die leven brengt; het vlees brengt niets daartoe bij. De woorden, die Ik tot u sprak, zijn geest en leven.
64 ἀλλὰ εἰσὶν ἐξ ὑμῶν τινες οἳ οὐ πιστεύουσιν. ᾔδει γὰρ ἐξ ἀρχῆς ὁ Ἰησοῦς τίνες εἰσὶν οἱ μὴ πιστεύοντες καὶ τίς ἐστιν ὁ παραδώσων αὐτόν.
Maar daar zijn er sommigen onder u, die niet geloven. Want Jesus wist van de aanvang af, wie het waren, die niet geloofden; en wie het was, die Hem verraden zou.
65 καὶ ἔλεγεν· Διὰ τοῦτο εἴρηκα ὑμῖν ὅτι οὐδεὶς δύναται ἐλθεῖν πρός με ἐὰν μὴ ᾖ δεδομένον αὐτῷ ἐκ τοῦ ⸀πατρός
En Hij vervolgde: Daarom heb Ik u gezegd, dat niemand tot Mij kan komen, tenzij het hem door mijn Vader is gegeven.
66 Ἐκ τούτου πολλοὶ ⸀ἐκ⸂τῶν μαθητῶν αὐτοῦ ἀπῆλθον εἰς τὰ ὀπίσω καὶ οὐκέτι μετʼ αὐτοῦ περιεπάτουν.
Van dat ogenblik af trokken velen zijner leerlingen zich terug, en bleven niet langer bij Hem.
67 εἶπεν οὖν ὁ Ἰησοῦς τοῖς δώδεκα· Μὴ καὶ ὑμεῖς θέλετε ὑπάγειν;
Nu sprak Jesus tot de twaalf: Wilt ook gij misschien heengaan?
68 ⸀ἀπεκρίθηαὐτῷ Σίμων Πέτρος· Κύριε, πρὸς τίνα ἀπελευσόμεθα; ῥήματα ζωῆς αἰωνίου ἔχεις, (aiōnios )
Simon Petrus antwoordde Hem: Heer, naar wien zouden we gaan? Gij hebt woorden van eeuwig leven; (aiōnios )
69 καὶ ἡμεῖς πεπιστεύκαμεν καὶ ἐγνώκαμεν ὅτι σὺ εἶ ὁ ⸀ἅγιοςτοῦ ⸀θεοῦ
we geloven en weten: Gij zijt de Heilige Gods.
70 ἀπεκρίθη αὐτοῖς ὁ Ἰησοῦς· Οὐκ ἐγὼ ὑμᾶς τοὺς δώδεκα ἐξελεξάμην; καὶ ἐξ ὑμῶν εἷς διάβολός ἐστιν.
Jesus hernam: Heb Ik u alle twaalf niet uitverkoren? En toch, één uwer is een duivel.
71 ἔλεγεν δὲ τὸν Ἰούδαν Σίμωνος ⸀Ἰσκαριώτου οὗτος γὰρ ἔμελλεν ⸂παραδιδόναι αὐτόν, ⸀εἷςἐκ τῶν δώδεκα.
Hiermee bedoelde Hij Judas, den zoon van Simon Iskáriot. Want deze, één van de twaalf, zou Hem verraden.