Ψαλμοί 33
1 τῷ Δαυιδ ἀγαλλιᾶσθε δίκαιοι ἐν τῷ κυρίῳ τοῖς εὐθέσι πρέπει αἴνεσις
Gij rechtvaardigen, heft Jahweh een jubelzang aan; De psalm is een lust voor de vromen!
2 ἐξομολογεῖσθε τῷ κυρίῳ ἐν κιθάρᾳ ἐν ψαλτηρίῳ δεκαχόρδῳ ψάλατε αὐτῷ
Looft Jahweh met citers, Bespeelt voor Hem de tiensnarige harp;
3 ᾄσατε αὐτῷ ᾆσμα καινόν καλῶς ψάλατε ἐν ἀλαλαγμῷ
Stemt een nieuw lied voor Hem aan, Tokkelt de lieren, lustig en luid!
4 ὅτι εὐθὴς ὁ λόγος τοῦ κυρίου καὶ πάντα τὰ ἔργα αὐτοῦ ἐν πίστει
Want Jahweh’s woord is waarachtig, Onveranderlijk al zijn daden.
5 ἀγαπᾷ ἐλεημοσύνην καὶ κρίσιν τοῦ ἐλέους κυρίου πλήρης ἡ γῆ
Gerechtigheid en recht heeft Hij lief; Van Jahweh’s goedheid is de aarde vol.
6 τῷ λόγῳ τοῦ κυρίου οἱ οὐρανοὶ ἐστερεώθησαν καὶ τῷ πνεύματι τοῦ στόματος αὐτοῦ πᾶσα ἡ δύναμις αὐτῶν
Door het woord van Jahweh zijn de hemelen gemaakt, Door de adem van zijn mond heel hun heir;
7 συνάγων ὡς ἀσκὸν ὕδατα θαλάσσης τιθεὶς ἐν θησαυροῖς ἀβύσσους
Hij verzamelde het water der zee in een zak, Legde de oceanen in schuren op.
8 φοβηθήτω τὸν κύριον πᾶσα ἡ γῆ ἀπ’ αὐτοῦ δὲ σαλευθήτωσαν πάντες οἱ κατοικοῦντες τὴν οἰκουμένην
Heel de aarde moet Jahweh vrezen, Al de bewoners der wereld Hem duchten.
9 ὅτι αὐτὸς εἶπεν καὶ ἐγενήθησαν αὐτὸς ἐνετείλατο καὶ ἐκτίσθησαν
Want Hij sprak: en het was; Hij gebood: en het stond.
10 κύριος διασκεδάζει βουλὰς ἐθνῶν ἀθετεῖ δὲ λογισμοὺς λαῶν καὶ ἀθετεῖ βουλὰς ἀρχόντων
De raadslagen der volken gooit Jahweh omver, Hij verijdelt de plannen der naties;
11 ἡ δὲ βουλὴ τοῦ κυρίου εἰς τὸν αἰῶνα μένει λογισμοὶ τῆς καρδίας αὐτοῦ εἰς γενεὰν καὶ γενεάν
Maar Jahweh’s raadsbesluit staat in eeuwigheid vast: Wat zijn hart heeft bedacht, van geslacht tot geslacht.
12 μακάριον τὸ ἔθνος οὗ ἐστιν κύριος ὁ θεὸς αὐτοῦ λαός ὃν ἐξελέξατο εἰς κληρονομίαν ἑαυτῷ
Gelukkig de natie, die Jahweh tot God heeft, Het volk, dat Hij Zich tot erfdeel verkoos!
13 ἐξ οὐρανοῦ ἐπέβλεψεν ὁ κύριος εἶδεν πάντας τοὺς υἱοὺς τῶν ἀνθρώπων
Jahweh ziet neer uit de hemel, Richt zijn blik op alle kinderen der mensen.
14 ἐξ ἑτοίμου κατοικητηρίου αὐτοῦ ἐπέβλεψεν ἐπὶ πάντας τοὺς κατοικοῦντας τὴν γῆν
Hij let van de plaats, waar Hij troont, Op alle bewoners der aarde:
15 ὁ πλάσας κατὰ μόνας τὰς καρδίας αὐτῶν ὁ συνιεὶς εἰς πάντα τὰ ἔργα αὐτῶν
Hij, die aller hart heeft geschapen, En al hun daden doorgrondt.
16 οὐ σῴζεται βασιλεὺς διὰ πολλὴν δύναμιν καὶ γίγας οὐ σωθήσεται ἐν πλήθει ἰσχύος αὐτοῦ
Geen koning overwint door de macht van zijn heir, Geen held wordt gered door geweldige kracht;
17 ψευδὴς ἵππος εἰς σωτηρίαν ἐν δὲ πλήθει δυνάμεως αὐτοῦ οὐ σωθήσεται
Ook het ros kan de zege niet schenken, Door zijn grote snelheid niet redden.
18 ἰδοὺ οἱ ὀφθαλμοὶ κυρίου ἐπὶ τοὺς φοβουμένους αὐτὸν τοὺς ἐλπίζοντας ἐπὶ τὸ ἔλεος αὐτοῦ
Maar het oog van Jahweh rust op hen, die Hem vrezen, En die op zijn goedheid vertrouwen:
19 ῥύσασθαι ἐκ θανάτου τὰς ψυχὰς αὐτῶν καὶ διαθρέψαι αὐτοὺς ἐν λιμῷ
Om ze te redden van de dood, Ze in het leven te houden bij hongersnood.
20 ἡ ψυχὴ ἡμῶν ὑπομένει τῷ κυρίῳ ὅτι βοηθὸς καὶ ὑπερασπιστὴς ἡμῶν ἐστιν
Onze ziel blijft opzien tot Jahweh: Hij is onze hulp en ons schild;
21 ὅτι ἐν αὐτῷ εὐφρανθήσεται ἡ καρδία ἡμῶν καὶ ἐν τῷ ὀνόματι τῷ ἁγίῳ αὐτοῦ ἠλπίσαμεν
In Hem verheugt zich ons hart, Wij vertrouwen op zijn heilige Naam.
22 γένοιτο τὸ ἔλεός σου κύριε ἐφ’ ἡμᾶς καθάπερ ἠλπίσαμεν ἐπὶ σέ
Uw genade, o Jahweh, dale over ons neer, Naarmate wij op U blijven hopen!
