< Ἔσδρας Βʹ 9 >

1 καὶ ἐν ἡμέρᾳ εἰκοστῇ καὶ τετάρτῃ τοῦ μηνὸς τούτου συνήχθησαν οἱ υἱοὶ Ισραηλ ἐν νηστείᾳ καὶ ἐν σάκκοις
Voorts op den vier en twintigsten dag dezer maand verzamelden zich de kinderen Israels met vasten en met zakken, en aarde was op hen.
2 καὶ ἐχωρίσθησαν οἱ υἱοὶ Ισραηλ ἀπὸ παντὸς υἱοῦ ἀλλοτρίου καὶ ἔστησαν καὶ ἐξηγόρευσαν τὰς ἁμαρτίας αὐτῶν καὶ τὰς ἀνομίας τῶν πατέρων αὐτῶν
En het zaad Israels scheidde zich af van alle vreemden. En zij stonden, en deden belijdenis van hun zonden en hunner vaderen ongerechtigheden.
3 καὶ ἔστησαν ἐπὶ στάσει αὐτῶν καὶ ἀνέγνωσαν ἐν βιβλίῳ νόμου κυρίου θεοῦ αὐτῶν καὶ ἦσαν ἐξαγορεύοντες τῷ κυρίῳ καὶ προσκυνοῦντες τῷ κυρίῳ θεῷ αὐτῶν
Want als zij opgestaan waren op hun standplaats, zo lazen zij in het wetboek des HEEREN, huns Gods, een vierendeel van den dag; en op een ander vierendeel deden zij belijdenis, en aanbaden den HEERE, hun God.
4 καὶ ἔστη ἐπὶ ἀναβάσει τῶν Λευιτῶν Ἰησοῦς καὶ υἱοὶ Καδμιηλ Σαχανια υἱὸς Σαραβια υἱοὶ Χανανι καὶ ἐβόησαν φωνῇ μεγάλῃ πρὸς κύριον τὸν θεὸν αὐτῶν
Jesua nu, en Bani, Kadmiel, Sebanja, Bunni, Serebja, Bani en Chenani, stonden op het hoge gestoelte der Levieten, en riepen met luider stem tot den HEERE, hun God;
5 καὶ εἴποσαν οἱ Λευῖται Ἰησοῦς καὶ Καδμιηλ ἀνάστητε εὐλογεῖτε τὸν κύριον θεὸν ὑμῶν ἀπὸ τοῦ αἰῶνος καὶ ἕως τοῦ αἰῶνος καὶ εὐλογήσουσιν ὄνομα δόξης σου καὶ ὑψώσουσιν ἐπὶ πάσῃ εὐλογίᾳ καὶ αἰνέσει
En de Levieten, Jesua, en Kadmiel, Bani, Hasabneja; Serebja, Hodia, Sebanja, Petahja, zeiden: Staat op, looft den HEERE, uw God, van eeuwigheid tot in eeuwigheid; en men love den Naam Uwer heerlijkheid, die verhoogd is boven allen lof en prijs!
6 καὶ εἶπεν Εσδρας σὺ εἶ αὐτὸς κύριος μόνος σὺ ἐποίησας τὸν οὐρανὸν καὶ τὸν οὐρανὸν τοῦ οὐρανοῦ καὶ πᾶσαν τὴν στάσιν αὐτῶν τὴν γῆν καὶ πάντα ὅσα ἐστὶν ἐν αὐτῇ τὰς θαλάσσας καὶ πάντα τὰ ἐν αὐταῖς καὶ σὺ ζωοποιεῖς τὰ πάντα καὶ σοὶ προσκυνοῦσιν αἱ στρατιαὶ τῶν οὐρανῶν
Gij zijt die HEERE alleen, Gij hebt gemaakt den hemel, den hemel der hemelen, en al hun heir, de aarde en al wat daarop is, de zeeen en al wat daarin is, en Gij maakt die allen levend; en het heir der hemelen aanbidt U.
7 σὺ εἶ κύριος ὁ θεός σὺ ἐξελέξω ἐν Αβραμ καὶ ἐξήγαγες αὐτὸν ἐκ τῆς χώρας τῶν Χαλδαίων καὶ ἐπέθηκας αὐτῷ ὄνομα Αβρααμ
Gij zijt die HEERE, de God, Die Abram hebt verkoren, en hem uit Ur der Chaldeen uitgevoerd; en Gij hebt zijn naam gesteld Abraham.
8 καὶ εὗρες τὴν καρδίαν αὐτοῦ πιστὴν ἐνώπιόν σου καὶ διέθου πρὸς αὐτὸν διαθήκην δοῦναι αὐτῷ τὴν γῆν τῶν Χαναναίων καὶ Χετταίων καὶ Αμορραίων καὶ Φερεζαίων καὶ Ιεβουσαίων καὶ Γεργεσαίων καὶ τῷ σπέρματι αὐτοῦ καὶ ἔστησας τοὺς λόγους σου ὅτι δίκαιος σύ
En Gij hebt zijn hart getrouw gevonden voor Uw aangezicht, en hebt een verbond met hem gemaakt, dat Gij zoudt geven het land der Kanaanieten, der Hethieten, der Amorieten, en der Ferezieten, en der Jebusieten, en der Girgasieten, dat Gij het zijn zade zoudt geven; en Gij hebt Uw woorden bevestigd, omdat Gij rechtvaardig zijt.
9 καὶ εἶδες τὴν ταπείνωσιν τῶν πατέρων ἡμῶν ἐν Αἰγύπτῳ καὶ τὴν κραυγὴν αὐτῶν ἤκουσας ἐπὶ θάλασσαν ἐρυθράν
En Gij hebt aangezien onzer vaderen ellende in Egypte, en Gij hebt hun geroep gehoord aan de Schelfzee;
10 καὶ ἔδωκας σημεῖα ἐν Αἰγύπτῳ ἐν Φαραω καὶ ἐν πᾶσιν τοῖς παισὶν αὐτοῦ καὶ ἐν παντὶ τῷ λαῷ τῆς γῆς αὐτοῦ ὅτι ἔγνως ὅτι ὑπερηφάνησαν ἐπ’ αὐτούς καὶ ἐποίησας σεαυτῷ ὄνομα ὡς ἡ ἡμέρα αὕτη
En Gij hebt tekenen en wonderen gedaan aan Farao, en aan al zijn knechten, en aan al het volk zijns lands; want Gij wist, dat zij trotselijk tegen hen handelden; en Gij hebt U een Naam gemaakt, als het is te dezen dage.
11 καὶ τὴν θάλασσαν ἔρρηξας ἐνώπιον αὐτῶν καὶ παρήλθοσαν ἐν μέσῳ τῆς θαλάσσης ἐν ξηρασίᾳ καὶ τοὺς καταδιώξαντας αὐτοὺς ἔρριψας εἰς βυθὸν ὡσεὶ λίθον ἐν ὕδατι σφοδρῷ
En Gij hebt de zee voor hun aangezicht gekliefd, dat zij in het midden der zee op het droge zijn doorgegaan; en hun vervolgers hebt Gij in de diepten geworpen, als een steen in sterke wateren.
12 καὶ ἐν στύλῳ νεφέλης ὡδήγησας αὐτοὺς ἡμέρας καὶ ἐν στύλῳ πυρὸς τὴν νύκτα τοῦ φωτίσαι αὐτοῖς τὴν ὁδόν ἐν ᾗ πορεύσονται ἐν αὐτῇ
En Gij hebt ze des daags geleid met een wolkkolom, en des nachts met een vuurkolom, om hen te lichten op den weg, waarin zij zouden wandelen.
13 καὶ ἐπὶ ὄρος Σινα κατέβης καὶ ἐλάλησας πρὸς αὐτοὺς ἐξ οὐρανοῦ καὶ ἔδωκας αὐτοῖς κρίματα εὐθέα καὶ νόμους ἀληθείας προστάγματα καὶ ἐντολὰς ἀγαθάς
En Gij zijt neergedaald op den berg Sinai, en hebt met hen gesproken uit den hemel; en Gij hebt hun gegeven rechtmatige rechten, en getrouwe wetten, goede inzettingen en geboden.
14 καὶ τὸ σάββατόν σου τὸ ἅγιον ἐγνώρισας αὐτοῖς ἐντολὰς καὶ προστάγματα καὶ νόμον ἐνετείλω αὐτοῖς ἐν χειρὶ Μωυσῆ δούλου σου
En Gij hebt Uw heiligen sabbat bekend gemaakt; en Gij hebt hun geboden, en inzettingen en een wet bevolen, door de hand van Uw knecht Mozes.
15 καὶ ἄρτον ἐξ οὐρανοῦ ἔδωκας αὐτοῖς εἰς σιτοδείαν αὐτῶν καὶ ὕδωρ ἐκ πέτρας ἐξήνεγκας αὐτοῖς εἰς δίψαν αὐτῶν καὶ εἶπας αὐτοῖς εἰσελθεῖν κληρονομῆσαι τὴν γῆν ἐφ’ ἣν ἐξέτεινας τὴν χεῖρά σου δοῦναι αὐτοῖς
En Gij hebt hun brood uit den hemel gegeven voor hun honger, en hun water uit de steenrots voortgebracht voor hun dorst; en Gij hebt tot hen gezegd, dat zij zouden ingaan om te erven het land, waarover Gij Uw hand ophieft, dat Gij het hun zoudt geven.
16 καὶ αὐτοὶ καὶ οἱ πατέρες ἡμῶν ὑπερηφανεύσαντο καὶ ἐσκλήρυναν τὸν τράχηλον αὐτῶν καὶ οὐκ ἤκουσαν τῶν ἐντολῶν σου
Maar zij en onze vaders hebben trotselijk gehandeld, en zij hebben hun nek verhard, en niet gehoord naar Uw geboden;
17 καὶ ἀνένευσαν τοῦ εἰσακοῦσαι καὶ οὐκ ἐμνήσθησαν τῶν θαυμασίων σου ὧν ἐποίησας μετ’ αὐτῶν καὶ ἐσκλήρυναν τὸν τράχηλον αὐτῶν καὶ ἔδωκαν ἀρχὴν ἐπιστρέψαι εἰς δουλείαν αὐτῶν ἐν Αἰγύπτῳ καὶ σὺ θεὸς ἐλεήμων καὶ οἰκτίρμων μακρόθυμος καὶ πολυέλεος καὶ οὐκ ἐγκατέλιπες αὐτούς
En zij hebben geweigerd te horen, en niet gedacht aan Uw wonderen, die Gij bij hen gedaan hadt, en hebben hun nek verhard, en in hun wederspannigheid een hoofd gesteld, om weder te keren tot hun dienstbaarheid. Doch Gij, een God van vergevingen, genadig en barmhartig, lankmoedig, en groot van weldadigheid, hebt hen evenwel niet verlaten.
18 ἔτι δὲ καὶ ἐποίησαν ἑαυτοῖς μόσχον χωνευτὸν καὶ εἶπαν οὗτοι οἱ θεοὶ οἱ ἐξαγαγόντες ἡμᾶς ἐξ Αἰγύπτου καὶ ἐποίησαν παροργισμοὺς μεγάλους
Zelfs, als zij zich een gegoten kalf gemaakt hadden, en gezegd: Dit is uw God, Die u uit Egypte heeft opgevoerd; en grote lasteren gedaan hadden;
19 καὶ σὺ ἐν οἰκτιρμοῖς σου τοῖς πολλοῖς οὐκ ἐγκατέλιπες αὐτοὺς ἐν τῇ ἐρήμῳ τὸν στῦλον τῆς νεφέλης οὐκ ἐξέκλινας ἀπ’ αὐτῶν ἡμέρας ὁδηγῆσαι αὐτοὺς ἐν τῇ ὁδῷ καὶ τὸν στῦλον τοῦ πυρὸς τὴν νύκτα φωτίζειν αὐτοῖς τὴν ὁδόν ἐν ᾗ πορεύσονται ἐν αὐτῇ
Hebt Gij hen nochtans door Uw grote barmhartigheid niet verlaten in de woestijn; de wolkkolom week niet van hen des daags, om hen op den weg te leiden, noch de vuurkolom des nachts, om hen te lichten, en dat, op den weg, waarin zij zouden wandelen.
20 καὶ τὸ πνεῦμά σου τὸ ἀγαθὸν ἔδωκας συνετίσαι αὐτοὺς καὶ τὸ μαννα σοῦ οὐκ ἀφυστέρησας ἀπὸ στόματος αὐτῶν καὶ ὕδωρ ἔδωκας αὐτοῖς τῷ δίψει αὐτῶν
En Gij hebt Uw goeden Geest gegeven om hen te onderwijzen; en Uw Manna hebt Gij niet geweerd van hun mond, en water hebt Gij hun gegeven voor hun dorst.
21 καὶ τεσσαράκοντα ἔτη διέθρεψας αὐτοὺς ἐν τῇ ἐρήμῳ οὐχ ὑστέρησαν ἱμάτια αὐτῶν οὐκ ἐπαλαιώθησαν καὶ πόδες αὐτῶν οὐ διερράγησαν
Alzo hebt Gij hen veertig jaren onderhouden in de woestijn; zij hebben geen gebrek gehad; hun klederen zijn niet veroud, en hun voeten niet gezwollen.
22 καὶ ἔδωκας αὐτοῖς βασιλείας καὶ λαοὺς καὶ διεμέρισας αὐτοῖς καὶ ἐκληρονόμησαν τὴν γῆν Σηων βασιλέως Εσεβων καὶ τὴν γῆν Ωγ βασιλέως τοῦ Βασαν
Voorts hebt Gij hun koninkrijken en volken gegeven, en hebt hen verdeeld in hoeken. Alzo hebben zij erfelijk bezeten het land van Sihon, te weten, het land des konings van Hesbon, en het land van Og, koning van Basan.
23 καὶ τοὺς υἱοὺς αὐτῶν ἐπλήθυνας ὡς τοὺς ἀστέρας τοῦ οὐρανοῦ καὶ εἰσήγαγες αὐτοὺς εἰς τὴν γῆν ἣν εἶπας τοῖς πατράσιν αὐτῶν καὶ ἐκληρονόμησαν αὐτήν
Gij hebt ook hun kinderen vermenigvuldigd, als de sterren des hemels; en Gij hebt hen gebracht in het land, waarvan Gij tot hun vaderen hadt gezegd, dat zij zouden ingaan om het erfelijk te bezitten.
24 καὶ ἐξέτριψας ἐνώπιον αὐτῶν τοὺς κατοικοῦντας τὴν γῆν τῶν Χαναναίων καὶ ἔδωκας αὐτοὺς εἰς τὰς χεῖρας αὐτῶν καὶ τοὺς βασιλεῖς αὐτῶν καὶ τοὺς λαοὺς τῆς γῆς ποιῆσαι αὐτοῖς ὡς ἀρεστὸν ἐνώπιον αὐτῶν
Alzo zijn de kinderen daarin gekomen, en hebben dat land erfelijk ingenomen; en Gij hebt de inwoners des lands, de Kanaanieten, voor hun aangezicht ten ondergebracht, en hebt hen in hun hand gegeven, mitsgaders hun koningen en de volken des lands, om daarmede te doen naar hun welgevallen.
25 καὶ κατελάβοσαν πόλεις ὑψηλὰς καὶ ἐκληρονόμησαν οἰκίας πλήρεις πάντων ἀγαθῶν λάκκους λελατομημένους ἀμπελῶνας καὶ ἐλαιῶνας καὶ πᾶν ξύλον βρώσιμον εἰς πλῆθος καὶ ἐφάγοσαν καὶ ἐνεπλήσθησαν καὶ ἐλιπάνθησαν καὶ ἐτρύφησαν ἐν ἀγαθωσύνῃ σου τῇ μεγάλῃ
En zij hebben vaste steden en een vet land ingenomen, en erfelijk bezeten, huizen, vol van alle goed, uitgehouwen bornputten, wijngaarden, olijfgaarden en bomen van spijze, in menigte; en zij hebben gegeten, en zijn zat en vet geworden, en hebben in wellust geleefd, door Uw grote goedigheid.
26 καὶ ἤλλαξαν καὶ ἀπέστησαν ἀπὸ σοῦ καὶ ἔρριψαν τὸν νόμον σου ὀπίσω σώματος αὐτῶν καὶ τοὺς προφήτας σου ἀπέκτειναν οἳ διεμαρτύραντο ἐν αὐτοῖς ἐπιστρέψαι αὐτοὺς πρὸς σέ καὶ ἐποίησαν παροργισμοὺς μεγάλους
Maar zij zijn wederspannig geworden, en hebben tegen U gerebelleerd, en Uw wet achter hun rug geworpen, en Uw profeten gedood die tegen hen betuigden, om hen te doen wederkeren tot U; alzo hebben zij grote lasteren gedaan.
27 καὶ ἔδωκας αὐτοὺς ἐν χειρὶ θλιβόντων αὐτούς καὶ ἔθλιψαν αὐτούς καὶ ἀνεβόησαν πρὸς σὲ ἐν καιρῷ θλίψεως αὐτῶν καὶ σὺ ἐξ οὐρανοῦ σου ἤκουσας καὶ ἐν οἰκτιρμοῖς σου τοῖς μεγάλοις ἔδωκας αὐτοῖς σωτῆρας καὶ ἔσωσας αὐτοὺς ἐκ χειρὸς θλιβόντων αὐτούς
Daarom hebt Gij hen gegeven in de hand hunner benauwers, die hen benauwd hebben; maar als zij in den tijd hunner benauwdheid tot U riepen, hebt Gij van den hemel gehoord, en hun naar Uw grote barmhartigheden verlossers gegeven, die hen uit de hand hunner benauwers verlosten.
28 καὶ ὡς ἀνεπαύσαντο ἐπέστρεψαν ποιῆσαι τὸ πονηρὸν ἐνώπιόν σου καὶ ἐγκατέλιπες αὐτοὺς εἰς χεῖρας ἐχθρῶν αὐτῶν καὶ κατῆρξαν ἐν αὐτοῖς καὶ πάλιν ἀνεβόησαν πρὸς σέ καὶ σὺ ἐξ οὐρανοῦ εἰσήκουσας καὶ ἐρρύσω αὐτοὺς ἐν οἰκτιρμοῖς σου πολλοῖς
Maar als zij rust hadden, keerden zij weder om kwaad te doen voor Uw aangezicht; zo verliet Gij hen in de hand hunner vijanden, dat zij over hen heersten; als zij zich dan bekeerden, en U aanriepen, zo hebt Gij hen van den hemel gehoord, en hebt hen naar Uw barmhartigheden tot vele tijden uitgerukt.
29 καὶ ἐπεμαρτύρω αὐτοῖς ἐπιστρέψαι αὐτοὺς εἰς τὸν νόμον σου καὶ οὐκ ἤκουσαν ἀλλὰ ἐν ταῖς ἐντολαῖς σου καὶ ἐν τοῖς κρίμασί σου ἡμάρτοσαν ἃ ποιήσας αὐτὰ ἄνθρωπος ζήσεται ἐν αὐτοῖς καὶ ἔδωκαν νῶτον ἀπειθοῦντα καὶ τράχηλον αὐτῶν ἐσκλήρυναν καὶ οὐκ ἤκουσαν
En Gij hebt tegen hen betuigd, om hen te doen wederkeren tot Uw wet; maar zij hebben trotselijk gehandeld, en niet gehoord naar Uw geboden, en tegen Uw rechten, tegen dezelve hebben zij gezondigd, door dewelke een mens, die ze doet, leven zal; en zij hebben hun schouder teruggetogen, en hun nek verhard, en niet gehoord.
30 καὶ εἵλκυσας ἐπ’ αὐτοὺς ἔτη πολλὰ καὶ ἐπεμαρτύρω αὐτοῖς ἐν πνεύματί σου ἐν χειρὶ προφητῶν σου καὶ οὐκ ἠνωτίσαντο καὶ ἔδωκας αὐτοὺς ἐν χειρὶ λαῶν τῆς γῆς
Doch Gij vertoogt het vele jaren over hen, en betuigdet tegen hen door Uw Geest, door den dient Uwer profeten, maar zij neigden het oor niet; daarom hebt Gij hen gegeven in de hand van de volken der landen.
31 καὶ σὺ ἐν οἰκτιρμοῖς σου τοῖς πολλοῖς οὐκ ἐποίησας αὐτοὺς συντέλειαν καὶ οὐκ ἐγκατέλιπες αὐτούς ὅτι ἰσχυρὸς εἶ καὶ ἐλεήμων καὶ οἰκτίρμων
Doch door Uw grote barmhartigheden hebt Gij hen niet vernield, noch hen verlaten; want Gij zijt een genadig en barmhartig God.
32 καὶ νῦν ὁ θεὸς ἡμῶν ὁ ἰσχυρὸς ὁ μέγας ὁ κραταιὸς καὶ ὁ φοβερὸς φυλάσσων τὴν διαθήκην σου καὶ τὸ ἔλεός σου μὴ ὀλιγωθήτω ἐνώπιόν σου πᾶς ὁ μόχθος ὃς εὗρεν ἡμᾶς καὶ τοὺς βασιλεῖς ἡμῶν καὶ τοὺς ἄρχοντας ἡμῶν καὶ τοὺς ἱερεῖς ἡμῶν καὶ τοὺς προφήτας ἡμῶν καὶ τοὺς πατέρας ἡμῶν καὶ ἐν παντὶ τῷ λαῷ σου ἀπὸ ἡμερῶν βασιλέων Ασσουρ καὶ ἕως τῆς ἡμέρας ταύτης
Nu dan, o onze God, Gij grote, Gij machtige, en Gij vreselijke God, Die het verbond en de weldadigheid houdt; laat voor Uw aangezicht niet gering zijn al de moeite, die ons getroffen heeft, onze koningen, onze vorsten, en onze priesteren; en onze profeten, en onze vaderen, en Uw ganse volk, van de dagen der koningen van Assur af tot op dezen dag.
33 καὶ σὺ δίκαιος ἐπὶ πᾶσι τοῖς ἐρχομένοις ἐφ’ ἡμᾶς ὅτι ἀλήθειαν ἐποίησας καὶ ἡμεῖς ἐξημάρτομεν
Doch Gij zijt rechtvaardig, in alles, wat ons overkomen is; want Gij hebt trouwelijk gehandeld, maar wij hebben goddelooslijk gehandeld.
34 καὶ οἱ βασιλεῖς ἡμῶν καὶ οἱ ἄρχοντες ἡμῶν καὶ οἱ ἱερεῖς ἡμῶν καὶ οἱ πατέρες ἡμῶν οὐκ ἐποίησαν τὸν νόμον σου καὶ οὐ προσέσχον τῶν ἐντολῶν σου καὶ τὰ μαρτύριά σου ἃ διεμαρτύρω αὐτοῖς
En onze koningen, onze vorsten, onze priesters en onze vaders hebben Uw wet niet gedaan; en zij hebben niet geluisterd naar Uw geboden, en naar Uw getuigenissen, die Gij tegen hen betuigdet.
35 καὶ αὐτοὶ ἐν βασιλείᾳ σου καὶ ἐν ἀγαθωσύνῃ σου τῇ πολλῇ ᾗ ἔδωκας αὐτοῖς καὶ ἐν τῇ γῇ τῇ πλατείᾳ καὶ λιπαρᾷ ᾗ ἔδωκας ἐνώπιον αὐτῶν οὐκ ἐδούλευσάν σοι καὶ οὐκ ἀπέστρεψαν ἀπὸ ἐπιτηδευμάτων αὐτῶν τῶν πονηρῶν
Want zij hebben U niet gediend in hun koninkrijk, en in Uw menigvuldig goed, dat Gij hun gaaft, en in dat wijde en dat vette land, dat Gij voor hun aangezicht gegeven hadt; en zij hebben zich niet bekeerd van hun boze werken.
36 ἰδού ἐσμεν σήμερον δοῦλοι καὶ ἡ γῆ ἣν ἔδωκας τοῖς πατράσιν ἡμῶν φαγεῖν τὸν καρπὸν αὐτῆς
Zie, wij zijn heden knechten; ja, het land, dat Gij onzen vaderen gegeven hebt, om de vrucht daarvan, en het goede daarvan te eten, zie, daarin zijn wij knechten.
37 τοῖς βασιλεῦσιν οἷς ἔδωκας ἐφ’ ἡμᾶς ἐν ἁμαρτίαις ἡμῶν καὶ ἐπὶ τὰ σώματα ἡμῶν ἐξουσιάζουσιν καὶ ἐν κτήνεσιν ἡμῶν ὡς ἀρεστὸν αὐτοῖς καὶ ἐν θλίψει μεγάλῃ ἐσμέν
En het vermenigvuldigt zijn inkomste voor den koningen, die Gij over ons gesteld hebt, om onzer zonden wil; en zij heersen over onze lichamen en over onze beesten, naar hun welgevallen; alzo zijn wij in grote benauwdheid.
38 καὶ ἐν πᾶσι τούτοις ἡμεῖς διατιθέμεθα πίστιν καὶ γράφομεν καὶ ἐπισφραγίζουσιν πάντες ἄρχοντες ἡμῶν Λευῖται ἡμῶν ἱερεῖς ἡμῶν
En in dit alles maken wij een vast verbond en schrijven het; en onze vorsten, onze Levieten en onze priesteren zullen het verzegelen.

< Ἔσδρας Βʹ 9 >