Ἔσδρας Βʹ 7
1 καὶ ἐγένετο ἡνίκα ᾠκοδομήθη τὸ τεῖχος καὶ ἔστησα τὰς θύρας καὶ ἐπεσκέπησαν οἱ πυλωροὶ καὶ οἱ ᾄδοντες καὶ οἱ Λευῖται
Voorts geschiedde het, als de muur gebouwd was, dat ik de deuren oprichtte, en de poortiers, en de zangers, en de Levieten werden besteld.
2 καὶ ἐνετειλάμην τῷ Ανανια ἀδελφῷ μου καὶ τῷ Ανανια ἄρχοντι τῆς βιρα ἐν Ιερουσαλημ ὅτι αὐτὸς ὡς ἀνὴρ ἀληθὴς καὶ φοβούμενος τὸν θεὸν παρὰ πολλούς
En ik gaf bevel aan mijn broeder Hanani, en aan Hananja, den overste van den burg te Jeruzalem, want hij was als een man van getrouwheid, en godvrezende boven velen.
3 καὶ εἶπα αὐτοῖς οὐκ ἀνοιγήσονται πύλαι Ιερουσαλημ ἕως ἅμα τῷ ἡλίῳ καὶ ἔτι αὐτῶν γρηγορούντων κλειέσθωσαν αἱ θύραι καὶ σφηνούσθωσαν καὶ στῆσον προφύλακας οἰκούντων ἐν Ιερουσαλημ ἀνὴρ ἐν προφυλακῇ αὐτοῦ καὶ ἀνὴρ ἀπέναντι οἰκίας αὐτοῦ
En ik zeide tot hen: Laat de poorten van Jeruzalem niet geopend worden, totdat de zon heet wordt, en terwijl zij daarbij staan, laat hen de deuren sluiten, betast gij ze dan; en dat men wachten zette, inwoners van Jeruzalem, een iegelijk op zijn wacht, en een iegelijk tegenover zijn huis.
4 καὶ ἡ πόλις πλατεῖα καὶ μεγάλη καὶ ὁ λαὸς ὀλίγος ἐν αὐτῇ καὶ οὐκ ἦσαν οἰκίαι ᾠκοδομημέναι
De stad nu was wijd van ruimte en groot; doch des volks was weinig daarbinnen; en de huizen waren niet gebouwd.
5 καὶ ἔδωκεν ὁ θεὸς εἰς τὴν καρδίαν μου καὶ συνῆξα τοὺς ἐντίμους καὶ τοὺς ἄρχοντας καὶ τὸν λαὸν εἰς συνοδίας καὶ εὗρον βιβλίον τῆς συνοδίας οἳ ἀνέβησαν ἐν πρώτοις καὶ εὗρον γεγραμμένον ἐν αὐτῷ
Zo gaf mijn God in mijn hart, dat ik de edelen, en de overheden, en het volk verzamelde, om de geslachten te rekenen; en ik vond het geslachtsregister dergenen, die in het eerst waren opgetogen, en vond daarin geschreven aldus:
6 καὶ οὗτοι υἱοὶ τῆς χώρας οἱ ἀναβάντες ἀπὸ αἰχμαλωσίας τῆς ἀποικίας ἧς ἀπῴκισεν Ναβουχοδονοσορ βασιλεὺς Βαβυλῶνος καὶ ἐπέστρεψαν εἰς Ιερουσαλημ καὶ εἰς Ιουδα ἀνὴρ εἰς τὴν πόλιν αὐτοῦ
Dit zijn de kinderen van dat landschap, die optogen uit de gevangenis der weggevoerden, die Nebukadnezar, koning van Babel, weggevoerd had, en die wedergekeerd zijn naar Jeruzalem en naar Juda, een iegelijk tot zijn stad;
7 μετὰ Ζοροβαβελ καὶ Ἰησοῦ καὶ Νεεμια Αζαρια Δαεμια Ναεμανι Μαρδοχαιος Βαλσαν Μασφαραθ Εσδρα Βαγοι Ναουμ Βαανα Μασφαρ ἄνδρες λαοῦ Ισραηλ
Dewelke kwamen met Zerubbabel, Jesua, Nehemia, Azaria, Raamja, Nahamani, Mordechai, Bilsan, Mispereth, Bigvai, Nehum en Baena. Dit is het getal der mannen van het volk van Israel.
8 υἱοὶ Φορος δισχίλιοι ἑκατὸν ἑβδομήκοντα δύο
De kinderen van Parhos waren twee duizend, honderd twee en zeventig;
9 υἱοὶ Σαφατια τριακόσιοι ἑβδομήκοντα δύο
De kinderen van Sefatja, driehonderd twee en zeventig;
10 υἱοὶ Ηρα ἑξακόσιοι πεντήκοντα δύο
De kinderen van Arach, zeshonderd twee en vijftig;
11 υἱοὶ Φααθμωαβ τοῖς υἱοῖς Ἰησοῦ καὶ Ιωαβ δισχίλιοι ὀκτακόσιοι δέκα ὀκτώ
De kinderen van Pahath-Moab, van de kinderen van Jesua en Joab, twee duizend, achthonderd en achttien;
12 υἱοὶ Αιλαμ χίλιοι διακόσιοι πεντήκοντα τέσσαρες
De kinderen van Elam, duizend, tweehonderd vier en vijftig;
13 υἱοὶ Ζαθουα ὀκτακόσιοι τεσσαράκοντα πέντε
De kinderen van Zatthu, achthonderd vijf en veertig;
14 υἱοὶ Ζακχου ἑπτακόσιοι ἑξήκοντα
De kinderen van Zakkai, zevenhonderd en zestig;
15 υἱοὶ Βανουι ἑξακόσιοι τεσσαράκοντα ὀκτώ
De kinderen van Binnui, zeshonderd acht en veertig;
16 υἱοὶ Βηβι ἑξακόσιοι εἴκοσι ὀκτώ
De kinderen van Bebai, zeshonderd acht en twintig;
17 υἱοὶ Ασγαδ δισχίλιοι τριακόσιοι εἴκοσι δύο
De kinderen van Azgad, twee duizend, driehonderd twee en twintig;
18 υἱοὶ Αδενικαμ ἑξακόσιοι ἑξήκοντα ἑπτά
De kinderen van Adonikam, zeshonderd zeven en zestig;
19 υἱοὶ Βαγοι δισχίλιοι ἑξήκοντα ἑπτά
De kinderen van Bigvai, twee duizend, zeven en zestig;
20 υἱοὶ Ηδιν ἑξακόσιοι πεντήκοντα πέντε
De kinderen van Adin, zeshonderd vijf en vijftig;
21 υἱοὶ Ατηρ τῷ Εζεκια ἐνενήκοντα ὀκτώ
De kinderen van Ater, van Hizkia, acht en negentig;
22 υἱοὶ Ησαμ τριακόσιοι εἴκοσι ὀκτώ
De kinderen van Hassum, driehonderd acht en twintig;
23 υἱοὶ Βεσι τριακόσιοι εἴκοσι τέσσαρες
De kinderen van Bezai, driehonderd vier en twintig;
24 υἱοὶ Αριφ ἑκατὸν δώδεκα
De kinderen van Harif, honderd en twaalf;
25 υἱοὶ Γαβαων ἐνενήκοντα πέντε
De kinderen van Gibeon, vijf en negentig;
26 υἱοὶ Βαιθλεεμ ἑκατὸν εἴκοσι τρεῖς υἱοὶ Νετωφα πεντήκοντα ἕξ
De mannen van Bethlehem en Netofa, honderd acht en tachtig;
27 υἱοὶ Αναθωθ ἑκατὸν εἴκοσι ὀκτώ
De mannen van Anathoth, honderd acht en twintig;
28 ἄνδρες Βηθασμωθ τεσσαράκοντα δύο
De mannen van Beth-Azmaveth, twee en veertig;
29 ἄνδρες Καριαθιαριμ Καφιρα καὶ Βηρωθ ἑπτακόσιοι τεσσαράκοντα τρεῖς
De mannen van Kirjath-Jearim, Cefira en Beeroth, zevenhonderd drie en veertig;
30 ἄνδρες Αραμα καὶ Γαβαα ἑξακόσιοι εἴκοσι εἷς
De mannen van Rama en Gaba, zeshonderd en twintig;
31 ἄνδρες Μαχεμας ἑκατὸν εἴκοσι δύο
De mannen van Michmas, honderd twee en twintig;
32 ἄνδρες Βηθηλ καὶ Αια ἑκατὸν εἴκοσι τρεῖς
De mannen van Beth-El en Ai, honderd drie en twintig;
33 ἄνδρες Ναβι‐ααρ πεντήκοντα δύο
De mannen van het andere Nebo, twee en vijftig;
34 ἄνδρες Ηλαμ‐ααρ χίλιοι διακόσιοι πεντήκοντα τέσσαρες
De kinderen des anderen Elams, duizend, tweehonderd vier en vijftig;
35 υἱοὶ Ηραμ τριακόσιοι εἴκοσι
De kinderen van Harim, driehonderd en twintig;
36 υἱοὶ Ιεριχω τριακόσιοι τεσσαράκοντα πέντε
De kinderen van Jericho, driehonderd vijf en veertig;
37 υἱοὶ Λοδ Αδιδ καὶ Ωνω ἑπτακόσιοι εἴκοσι εἷς
De kinderen van Lod, Hadid en Ono, zevenhonderd een en twintig;
38 υἱοὶ Σαναα τρισχίλιοι ἐννακόσιοι τριάκοντα
De kinderen van Senaa, drie duizend, negenhonderd en dertig;
39 οἱ ἱερεῖς υἱοὶ Ιωδαε εἰς οἶκον Ἰησοῦ ἐννακόσιοι ἑβδομήκοντα τρεῖς
De priesters: de kinderen van Jedaja, van het huis van Jesua, negenhonderd drie en zeventig;
40 υἱοὶ Εμμηρ χίλιοι πεντήκοντα δύο
De kinderen van Immer, duizend twee en vijftig;
41 υἱοὶ Φασσουρ χίλιοι διακόσιοι τεσσαράκοντα ἑπτά
De kinderen van Pashur, duizend, tweehonderd zeven en veertig;
42 υἱοὶ Ηραμ χίλιοι δέκα ἑπτά
De kinderen van Harim, duizend en zeventien;
43 οἱ Λευῖται υἱοὶ Ἰησοῦ τῷ Καδμιηλ τοῖς υἱοῖς τοῦ Ουδουια ἑβδομήκοντα τέσσαρες
De Levieten: de kinderen van Jesua, van Kadmiel, van de kinderen van Hodeva, vier en zeventig;
44 οἱ ᾄδοντες υἱοὶ Ασαφ ἑκατὸν τεσσαράκοντα ὀκτώ
De zangers: de kinderen van Asaf, honderd acht en veertig;
45 οἱ πυλωροί υἱοὶ Σαλουμ υἱοὶ Ατηρ υἱοὶ Τελμων υἱοὶ Ακουβ υἱοὶ Ατιτα υἱοὶ Σαβι ἑκατὸν τριάκοντα ὀκτώ
De poortiers: de kinderen van Sallum, de kinderen van Ater, de kinderen van Talmon, de kinderen van Akkub, de kinderen van Hatita, de kinderen van Sobai, honderd acht en dertig;
46 οἱ ναθινιμ υἱοὶ Σηα υἱοὶ Ασιφα υἱοὶ Ταβαωθ
De Nethinim: de kinderen van Ziha, de kinderen van Hasufa, de kinderen van Tabbaoth;
47 υἱοὶ Κιρας υἱοὶ Σουια υἱοὶ Φαδων
De kinderen van Keros, de kinderen van Sia, de kinderen van Padon;
48 υἱοὶ Λαβανα υἱοὶ Αγαβα υἱοὶ Σαλαμι
De kinderen van Lebana, de kinderen van Hagaba, de kinderen van Salmai;
49 υἱοὶ Αναν υἱοὶ Γαδηλ υἱοὶ Γααρ
De kinderen van Hanan, de kinderen van Giddel, de kinderen van Gahar;
50 υἱοὶ Ρααια υἱοὶ Ρασων υἱοὶ Νεκωδα
De kinderen van Reaja, de kinderen van Rezin, de kinderen van Nekoda;
51 υἱοὶ Γηζαμ υἱοὶ Οζι υἱοὶ Φεση
De kinderen van Gazzam, de kinderen van Uzza, de kinderen van Paseah;
52 υἱοὶ Βησι υἱοὶ Μεϊνωμ υἱοὶ Νεφωσασιμ
De kinderen van Bezai, de kinderen van Meunim, de kinderen van Nefussim;
53 υἱοὶ Βακβουκ υἱοὶ Αχιφα υἱοὶ Αρουρ
De kinderen van Bakbuk, de kinderen van Hakufa, de kinderen van Harhur;
54 υἱοὶ Βασαλωθ υἱοὶ Μεϊδα υἱοὶ Αδασαν
De kinderen van Bazlith, de kinderen van Mehida, de kinderen van Harsa;
55 υἱοὶ Βαρκους υἱοὶ Σισαρα υἱοὶ Θημα
De kinderen van Barkos, de kinderen van Sisera, de kinderen van Thamah;
56 υἱοὶ Νισια υἱοὶ Ατιφα
De kinderen van Neziah, de kinderen van Hatifa;
57 υἱοὶ δούλων Σαλωμων υἱοὶ Σουτι υἱοὶ Σαφαραθ υἱοὶ Φεριδα
De kinderen der knechten van Salomo; de kinderen van Sotai, de kinderen van Sofereth, de kinderen van Perida;
58 υἱοὶ Ιεαλη υἱοὶ Δορκων υἱοὶ Γαδηλ
De kinderen van Jaela, de kinderen van Darkon, de kinderen van Giddel;
59 υἱοὶ Σαφατια υἱοὶ Ετηλ υἱοὶ Φαχαραθ υἱοὶ Σαβαϊμ υἱοὶ Ημιμ
De kinderen van Sefatja, de kinderen van Hattil, de kinderen van Pochereth van Zebaim, de kinderen van Amon;
60 πάντες οἱ ναθινιμ καὶ υἱοὶ δούλων Σαλωμων τριακόσιοι ἐνενήκοντα δύο
Al de Nethinim, en de kinderen der knechten van Salomo, waren driehonderd twee en negentig.
61 καὶ οὗτοι ἀνέβησαν ἀπὸ Θελμελεθ Αρησα Χαρουβ Ηρων Ιεμηρ καὶ οὐκ ἠδυνάσθησαν ἀπαγγεῖλαι οἴκους πατριῶν αὐτῶν καὶ σπέρμα αὐτῶν εἰ ἀπὸ Ισραηλ εἰσίν
Ook togen dezen op van Thel-melah, Thel-harsa, Cherub, Addon en Immer; maar zij konden hunner vaderen huis, en hun zaad niet tonen, of zij uit Israel waren;
62 υἱοὶ Δαλαια υἱοὶ Τωβια υἱοὶ Νεκωδα ἑξακόσιοι τεσσαράκοντα δύο
De kinderen van Delaja, de kinderen van Tobia, de kinderen van Nekoda, zeshonderd twee en veertig.
63 καὶ ἀπὸ τῶν ἱερέων υἱοὶ Εβια υἱοὶ Ακως υἱοὶ Βερζελλι ὅτι ἔλαβεν ἀπὸ θυγατέρων Βερζελλι τοῦ Γαλααδίτου γυναῖκας καὶ ἐκλήθη ἐπ’ ὀνόματι αὐτῶν
En van de priesteren, de kinderen van Habaja, de kinderen van Koz, de kinderen van Barzillai, die een vrouw van de dochteren van Barzillai, den Gileadiet, genomen had, en naar hun naam genoemd was.
64 οὗτοι ἐζήτησαν γραφὴν αὐτῶν τῆς συνοδίας καὶ οὐχ εὑρέθη καὶ ἠγχιστεύθησαν ἀπὸ τῆς ἱερατείας
Dezen zochten hun geschrift, willende hun geslacht rekenen, maar het werd niet gevonden; daarom werden zij als onreinen van het priesterdom geweerd.
65 καὶ εἶπεν Αθερσαθα ἵνα μὴ φάγωσιν ἀπὸ τοῦ ἁγίου τῶν ἁγίων ἕως ἀναστῇ ὁ ἱερεὺς φωτίσων
En Hattirsatha zeide tot hen, dat zij van de heiligste dingen niet zouden eten, totdat er een priester stond met urim en thummim.
66 καὶ ἐγένετο πᾶσα ἡ ἐκκλησία ὡς εἷς τέσσαρες μυριάδες δισχίλιοι τριακόσιοι ἑξήκοντα
Deze ganse gemeente te zamen was twee en veertig duizend, driehonderd en zestig;
67 πάρεξ δούλων αὐτῶν καὶ παιδισκῶν αὐτῶν οὗτοι ἑπτακισχίλιοι τριακόσιοι τριάκοντα ἑπτά καὶ ᾄδοντες καὶ ᾄδουσαι διακόσιοι τεσσαράκοντα πέντε
Behalve hun knechten en hun maagden, die waren zeven duizend, driehonderd zeven en dertig; en zij hadden tweehonderd vijf en veertig zangers en zangeressen.
68 ἵπποι ἑπτακόσιοι τριάκοντα ἕξ ἡμίονοι διακόσιοι τεσσαράκοντα πέντε
Hun paarden, zevenhonderd zes en dertig; hun muildieren, tweehonderd vijf en veertig;
69 κάμηλοι τετρακόσιοι τριάκοντα πέντε ὄνοι ἑξακισχίλιοι ἑπτακόσιοι εἴκοσι
Kemelen, vierhonderd vijf en dertig; ezelen, zes duizend, zevenhonderd en twintig.
70 καὶ ἀπὸ μέρους ἀρχηγῶν τῶν πατριῶν ἔδωκαν εἰς τὸ ἔργον τῷ Νεεμια εἰς θησαυρὸν χρυσοῦς χιλίους φιάλας πεντήκοντα καὶ χοθωνωθ τῶν ἱερέων τριάκοντα
Een deel nu van de hoofden der vaderen gaven tot het werk. Hattirsatha gaf tot den schat, aan goud, duizend drachmen, vijftig sprengbekkens, vijfhonderd en dertig priesterrokken.
71 καὶ ἀπὸ ἀρχηγῶν τῶν πατριῶν ἔδωκαν εἰς θησαυρὸν τοῦ ἔργου χρυσίου δύο μυριάδας καὶ ἀργυρίου μνᾶς δισχιλίας διακοσίας
En anderen van de hoofden der vaderen gaven tot den schat des werks, aan goud, twintig duizend drachmen, en aan zilver, twee duizend en tweehonderd ponden.
72 καὶ ἔδωκαν οἱ κατάλοιποι τοῦ λαοῦ χρυσίου δύο μυριάδας καὶ ἀργυρίου μνᾶς δισχιλίας διακοσίας καὶ χοθωνωθ τῶν ἱερέων ἑξήκοντα ἑπτά
En wat de overigen des volks gaven, was aan goud, twintig duizend drachmen, en aan zilver, twee duizend mijnen, en zeven en zestig priesterrokken.
73 καὶ ἐκάθισαν οἱ ἱερεῖς καὶ οἱ Λευῖται καὶ οἱ πυλωροὶ καὶ οἱ ᾄδοντες καὶ οἱ ἀπὸ τοῦ λαοῦ καὶ οἱ ναθινιμ καὶ πᾶς Ισραηλ ἐν πόλεσιν αὐτῶν καὶ ἔφθασεν ὁ μὴν ὁ ἕβδομος καὶ οἱ υἱοὶ Ισραηλ ἐν πόλεσιν αὐτῶν
En de priesters, en de Levieten, en de poortiers, en de zangers, en sommigen van het volk, en de Nethinim, en gans Israel, woonden in hun steden. Als nu de zevende maand aankwam, en de kinderen Israels in hun steden waren,
