< Βασιλειῶν Γʹ 2 >

1 καὶ ἤγγισαν αἱ ἡμέραι Δαυιδ ἀποθανεῖν αὐτόν καὶ ἐνετείλατο τῷ Σαλωμων υἱῷ αὐτοῦ λέγων
Als nu de dagen van David nabij waren, dat hij sterven zou, zo gebood hij zijn zoon Salomo, zeggende:
2 ἐγώ εἰμι πορεύομαι ἐν ὁδῷ πάσης τῆς γῆς καὶ ἰσχύσεις καὶ ἔσῃ εἰς ἄνδρα
Ik ga heen in den weg der ganse aarde, zo wees sterk, en wees een man.
3 καὶ φυλάξεις τὴν φυλακὴν κυρίου τοῦ θεοῦ σου τοῦ πορεύεσθαι ἐν ταῖς ὁδοῖς αὐτοῦ φυλάσσειν τὰς ἐντολὰς αὐτοῦ καὶ τὰ δικαιώματα καὶ τὰ κρίματα τὰ γεγραμμένα ἐν νόμῳ Μωυσέως ἵνα συνίῃς ἃ ποιήσεις κατὰ πάντα ὅσα ἂν ἐντείλωμαί σοι
En neem waar de wacht des HEEREN, uws Gods, om te wandelen in Zijn wegen, om te onderhouden Zijn inzettingen, en Zijn geboden, en Zijn rechten, en Zijn getuigenissen, gelijk geschreven is in de wet van Mozes; opdat gij verstandelijk handelt in al wat gij doen zult, en al waarheen gij u wenden zult;
4 ἵνα στήσῃ κύριος τὸν λόγον αὐτοῦ ὃν ἐλάλησεν λέγων ἐὰν φυλάξωσιν οἱ υἱοί σου τὴν ὁδὸν αὐτῶν πορεύεσθαι ἐνώπιον ἐμοῦ ἐν ἀληθείᾳ ἐν ὅλῃ καρδίᾳ αὐτῶν καὶ ἐν ὅλῃ ψυχῇ αὐτῶν λέγων οὐκ ἐξολεθρευθήσεταί σοι ἀνὴρ ἐπάνωθεν θρόνου Ισραηλ
Opdat de HEERE bevestige Zijn woord, dat Hij over mij gesproken heeft, zeggende: Indien uw zonen hun weg bewaren, om voor Mijn aangezicht trouwelijk, met hun ganse hart en met hun ganse ziel te wandelen, zo zal geen man, zeide Hij, u afgesneden worden van den troon Israels.
5 καί γε σὺ ἔγνως ὅσα ἐποίησέν μοι Ιωαβ υἱὸς Σαρουιας ὅσα ἐποίησεν τοῖς δυσὶν ἄρχουσιν τῶν δυνάμεων Ισραηλ τῷ Αβεννηρ υἱῷ Νηρ καὶ τῷ Αμεσσαϊ υἱῷ Ιεθερ καὶ ἀπέκτεινεν αὐτοὺς καὶ ἔταξεν τὰ αἵματα πολέμου ἐν εἰρήνῃ καὶ ἔδωκεν αἷμα ἀθῷον ἐν τῇ ζώνῃ αὐτοῦ τῇ ἐν τῇ ὀσφύι αὐτοῦ καὶ ἐν τῷ ὑποδήματι αὐτοῦ τῷ ἐν τῷ ποδὶ αὐτοῦ
Zo weet gij ook, wat Joab, de zoon van Zeruja, mij gedaan heeft, en wat hij gedaan heeft aan de twee krijgsoversten van Israel, Abner, den zoon van Ner, en Amasa, den zoon van Jether, dien hij gedood heeft, en heeft krijgsbloed vergoten in vrede; en hij heeft krijgsbloed gedaan aan zijn gordel, die aan zijn lendenen was, en aan zijn schoenen, die aan zijn voeten waren.
6 καὶ ποιήσεις κατὰ τὴν σοφίαν σου καὶ οὐ κατάξεις τὴν πολιὰν αὐτοῦ ἐν εἰρήνῃ εἰς ᾅδου (Sheol h7585)
Doe dan naar uw wijsheid, dat gij zijn grauwe haar niet met vrede in het graf laat dalen. (Sheol h7585)
7 καὶ τοῖς υἱοῖς Βερζελλι τοῦ Γαλααδίτου ποιήσεις ἔλεος καὶ ἔσονται ἐν τοῖς ἐσθίουσιν τὴν τράπεζάν σου ὅτι οὕτως ἤγγισάν μοι ἐν τῷ με ἀποδιδράσκειν ἀπὸ προσώπου Αβεσσαλωμ τοῦ ἀδελφοῦ σου
Maar aan de zonen van Barzillai, den Gileadiet, zult gij weldadigheid bewijzen, en zij zullen zijn onder degenen, die aan uw tafel eten; want alzo naderden zij tot mij, als ik vluchtte voor het aangezicht van uw broeder Absalom.
8 καὶ ἰδοὺ μετὰ σοῦ Σεμεϊ υἱὸς Γηρα υἱὸς τοῦ Ιεμενι ἐκ Βαουριμ καὶ αὐτὸς κατηράσατό με κατάραν ὀδυνηρὰν τῇ ἡμέρᾳ ᾗ ἐπορευόμην εἰς παρεμβολάς καὶ αὐτὸς κατέβη εἰς ἀπαντήν μου εἰς τὸν Ιορδάνην καὶ ὤμοσα αὐτῷ ἐν κυρίῳ λέγων εἰ θανατώσω σε ἐν ῥομφαίᾳ
En zie, bij u is Simei, de zoon van Gera, de zoon van Jemini, uit Bahurim, die mij vloekte met een geweldigen vloek, ten dage als ik ging naar Mahanaim; doch hij kwam af mij tegemoet aan de Jordaan, en ik zwoer hem bij den HEERE, zeggende: Zo ik hem met het zwaard dode!
9 καὶ οὐ μὴ ἀθῳώσῃς αὐτόν ὅτι ἀνὴρ σοφὸς εἶ σὺ καὶ γνώσῃ ἃ ποιήσεις αὐτῷ καὶ κατάξεις τὴν πολιὰν αὐτοῦ ἐν αἵματι εἰς ᾅδου (Sheol h7585)
Maar nu, houd hem niet onschuldig, dewijl gij een wijs man zijt; en gij zult weten, wat gij hem doen zult, opdat gij zijn grauwe haar met bloed in het graf doet dalen. (Sheol h7585)
10 καὶ ἐκοιμήθη Δαυιδ μετὰ τῶν πατέρων αὐτοῦ καὶ ἐτάφη ἐν πόλει Δαυιδ
En David ontsliep met zijn vaderen, en werd begraven in de stad Davids.
11 καὶ αἱ ἡμέραι ἃς ἐβασίλευσεν Δαυιδ ἐπὶ τὸν Ισραηλ τεσσαράκοντα ἔτη ἐν Χεβρων ἐβασίλευσεν ἔτη ἑπτὰ καὶ ἐν Ιερουσαλημ τριάκοντα τρία ἔτη
De dagen nu, die David geregeerd heeft over Israel, zijn veertig jaren; zeven jaren heeft hij geregeerd in Hebron, en in Jeruzalem heeft hij drie en dertig jaren geregeerd.
12 καὶ Σαλωμων ἐκάθισεν ἐπὶ τοῦ θρόνου Δαυιδ τοῦ πατρὸς αὐτοῦ υἱὸς ἐτῶν δώδεκα καὶ ἡτοιμάσθη ἡ βασιλεία αὐτοῦ σφόδρα
En Salomo zat op den troon van zijn vader David; en zijn koninkrijk werd zeer bevestigd.
13 καὶ εἰσῆλθεν Αδωνιας υἱὸς Αγγιθ πρὸς Βηρσαβεε μητέρα Σαλωμων καὶ προσεκύνησεν αὐτῇ ἡ δὲ εἶπεν εἰρήνη ἡ εἴσοδός σου καὶ εἶπεν εἰρήνη
Toen kwam Adonia, de zoon van Haggith, tot Bathseba, de moeder van Salomo; en zij zeide: Is uw komst vrede? En hij zeide: Vrede.
14 λόγος μοι πρὸς σέ καὶ εἶπεν αὐτῷ λάλησον
Daarna zeide hij: Ik heb een woord aan u. En zij zeide: Spreek.
15 καὶ εἶπεν αὐτῇ σὺ οἶδας ὅτι ἐμοὶ ἦν ἡ βασιλεία καὶ ἐπ’ ἐμὲ ἔθετο πᾶς Ισραηλ τὸ πρόσωπον αὐτοῦ εἰς βασιλέα καὶ ἐστράφη ἡ βασιλεία καὶ ἐγενήθη τῷ ἀδελφῷ μου ὅτι παρὰ κυρίου ἐγένετο αὐτῷ
Hij zeide dan: Gij weet, dat het koninkrijk mijn was, en het ganse Israel zijn aangezicht op mij gezet had, dat ik koning zijn zou; hoewel het koninkrijk omgewend en mijns broeders geworden is; want het is van den HEERE hem geworden.
16 καὶ νῦν αἴτησιν μίαν ἐγὼ αἰτοῦμαι παρὰ σοῦ μὴ ἀποστρέψῃς τὸ πρόσωπόν σου καὶ εἶπεν αὐτῷ Βηρσαβεε λάλει
En nu begeer ik van u een enige begeerte; wijs mijn aangezicht niet af. En zij zeide tot hem: Spreek.
17 καὶ εἶπεν αὐτῇ εἰπὸν δὴ πρὸς Σαλωμων τὸν βασιλέα ὅτι οὐκ ἀποστρέψει τὸ πρόσωπον αὐτοῦ ἀπὸ σοῦ καὶ δώσει μοι τὴν Αβισακ τὴν Σωμανῖτιν εἰς γυναῖκα
En hij zeide: Spreek toch tot den koning Salomo, want hij zal uw aangezicht niet afwijzen, dat hij mij Abisag, de Sunamietische, ter vrouwe geve.
18 καὶ εἶπεν Βηρσαβεε καλῶς ἐγὼ λαλήσω περὶ σοῦ τῷ βασιλεῖ
En Bathseba zeide: Het is goed, ik zal den koning voor u aanspreken.
19 καὶ εἰσῆλθεν Βηρσαβεε πρὸς τὸν βασιλέα Σαλωμων λαλῆσαι αὐτῷ περὶ Αδωνιου καὶ ἐξανέστη ὁ βασιλεὺς εἰς ἀπαντὴν αὐτῇ καὶ κατεφίλησεν αὐτὴν καὶ ἐκάθισεν ἐπὶ τοῦ θρόνου αὐτοῦ καὶ ἐτέθη θρόνος τῇ μητρὶ τοῦ βασιλέως καὶ ἐκάθισεν ἐκ δεξιῶν αὐτοῦ
Zo kwam Bathseba tot den koning Salomo, om hem voor Adonia aan te spreken. En de koning stond op, haar tegemoet, en boog zich voor haar; daarna zat hij op zijn troon, en deed een stoel voor de moeder des konings zetten; en zij zat aan zijn rechterhand.
20 καὶ εἶπεν αὐτῷ αἴτησιν μίαν μικρὰν ἐγὼ αἰτοῦμαι παρὰ σοῦ μὴ ἀποστρέψῃς τὸ πρόσωπόν σου καὶ εἶπεν αὐτῇ ὁ βασιλεύς αἴτησαι μῆτερ ἐμή ὅτι οὐκ ἀποστρέψω σε
Toen zeide zij: Ik begeer van u een enige kleine begeerte, wijs mijn aangezicht niet af. En de koning zeide tot haar: Begeer, mijn moeder, want ik zal uw aangezicht niet afwijzen.
21 καὶ εἶπεν δοθήτω δὲ Αβισακ ἡ Σωμανῖτις τῷ Αδωνια τῷ ἀδελφῷ σου εἰς γυναῖκα
En zij zeide: Laat Abisag, de Sunamietische, aan Adonia, uw broeder, ter vrouwe gegeven worden.
22 καὶ ἀπεκρίθη Σαλωμων ὁ βασιλεὺς καὶ εἶπεν τῇ μητρὶ αὐτοῦ καὶ ἵνα τί σὺ ᾔτησαι τὴν Αβισακ τῷ Αδωνια καὶ αἴτησαι αὐτῷ τὴν βασιλείαν ὅτι οὗτος ἀδελφός μου ὁ μέγας ὑπὲρ ἐμέ καὶ αὐτῷ Αβιαθαρ ὁ ἱερεὺς καὶ αὐτῷ Ιωαβ ὁ υἱὸς Σαρουιας ὁ ἀρχιστράτηγος ἑταῖρος
Toen antwoordde de koning Salomo, en zeide tot zijn moeder: En waarom begeert gij Abisag, de Sunamietische, voor Adonia? Begeer ook voor hem het koninkrijk (want hij is mijn broeder, die ouder is dan ik ben), ja, voor hem, en voor Abjathar, den priester, en voor Joab, den zoon van Zeruja.
23 καὶ ὤμοσεν ὁ βασιλεὺς Σαλωμων κατὰ τοῦ κυρίου λέγων τάδε ποιήσαι μοι ὁ θεὸς καὶ τάδε προσθείη ὅτι κατὰ τῆς ψυχῆς αὐτοῦ ἐλάλησεν Αδωνιας τὸν λόγον τοῦτον
En de koning Salomo zwoer bij den HEERE, zeggende: Zo doe mij God, en zo doe Hij daartoe, voorzeker Adonia zal dat woord tegen zijn leven gesproken hebben!
24 καὶ νῦν ζῇ κύριος ὃς ἡτοίμασέν με καὶ ἔθετό με ἐπὶ τὸν θρόνον Δαυιδ τοῦ πατρός μου καὶ αὐτὸς ἐποίησέν μοι οἶκον καθὼς ἐλάλησεν κύριος ὅτι σήμερον θανατωθήσεται Αδωνιας
En nu, zo waarachtig als de HEERE leeft, Die mij bevestigd heeft, en mij heeft doen zitten op den troon van mijn vader David, en Die mij een huis gemaakt heeft, gelijk als Hij gesproken had; voorzeker, Adonia zal heden gedood worden!
25 καὶ ἐξαπέστειλεν Σαλωμων ὁ βασιλεὺς ἐν χειρὶ Βαναιου υἱοῦ Ιωδαε καὶ ἀνεῖλεν αὐτόν καὶ ἀπέθανεν Αδωνιας ἐν τῇ ἡμέρᾳ ἐκείνῃ
En de koning Salomo zond door de hand van Benaja, den zoon van Jojada; die viel op hem aan, dat hij stierf.
26 καὶ τῷ Αβιαθαρ τῷ ἱερεῖ εἶπεν ὁ βασιλεύς ἀπότρεχε σὺ εἰς Αναθωθ εἰς ἀγρόν σου ὅτι ἀνὴρ θανάτου εἶ σὺ ἐν τῇ ἡμέρᾳ ταύτῃ καὶ οὐ θανατώσω σε ὅτι ἦρας τὴν κιβωτὸν τῆς διαθήκης κυρίου ἐνώπιον τοῦ πατρός μου καὶ ὅτι ἐκακουχήθης ἐν ἅπασιν οἷς ἐκακουχήθη ὁ πατήρ μου
En tot Abjathar, den priester, zeide de koning: Ga naar Anathoth, op uw akkers; want gij zijt een man des doods; maar dezen dag zal ik u niet doden, omdat gij de ark des Heeren HEEREN voor het aangezicht van mijn vader David gedragen hebt, en omdat gij verdrukt zijt geweest, in alles, waarin mijn vader verdrukt was.
27 καὶ ἐξέβαλεν Σαλωμων τὸν Αβιαθαρ τοῦ μὴ εἶναι ἱερέα τοῦ κυρίου πληρωθῆναι τὸ ῥῆμα κυρίου ὃ ἐλάλησεν ἐπὶ τὸν οἶκον Ηλι ἐν Σηλωμ
Salomo dan verdreef Abjathar, dat hij des HEEREN priester niet ware, om te vervullen het woord des HEEREN, hetwelk Hij over het huis van Eli te Silo gesproken had.
28 καὶ ἡ ἀκοὴ ἦλθεν ἕως Ιωαβ τοῦ υἱοῦ Σαρουιας ὅτι Ιωαβ ἦν κεκλικὼς ὀπίσω Αδωνιου καὶ ὀπίσω Σαλωμων οὐκ ἔκλινεν καὶ ἔφυγεν Ιωαβ εἰς τὸ σκήνωμα τοῦ κυρίου καὶ κατέσχεν τῶν κεράτων τοῦ θυσιαστηρίου
Als het gerucht tot Joab kwam (want Joab had zich gewend achter Adonia, hoewel hij zich niet had gewend achter Absalom), zo vluchtte Joab tot de tent des HEEREN, en vatte de hoornen des altaars.
29 καὶ ἀπηγγέλη τῷ Σαλωμων λέγοντες ὅτι ἔφυγεν Ιωαβ εἰς τὴν σκηνὴν τοῦ κυρίου καὶ ἰδοὺ κατέχει τῶν κεράτων τοῦ θυσιαστηρίου καὶ ἀπέστειλεν Σαλωμων πρὸς Ιωαβ λέγων τί γέγονέν σοι ὅτι πέφευγας εἰς τὸ θυσιαστήριον καὶ εἶπεν Ιωαβ ὅτι ἐφοβήθην ἀπὸ προσώπου σου καὶ ἔφυγον πρὸς κύριον καὶ ἀπέστειλεν Σαλωμων ὁ βασιλεὺς τὸν Βαναιου υἱὸν Ιωδαε λέγων πορεύου καὶ ἄνελε αὐτὸν καὶ θάψον αὐτόν
En het werd den koning Salomo aangezegd, dat Joab tot de tent des HEEREN gevloden was, en zie, hij is bij het altaar. Toen zond Salomo Benaja, den zoon van Jojada, zeggende: Ga heen, val op hem aan.
30 καὶ ἦλθεν Βαναιου υἱὸς Ιωδαε πρὸς Ιωαβ εἰς τὴν σκηνὴν τοῦ κυρίου καὶ εἶπεν αὐτῷ τάδε λέγει ὁ βασιλεύς ἔξελθε καὶ εἶπεν Ιωαβ οὐκ ἐκπορεύομαι ὅτι ὧδε ἀποθανοῦμαι καὶ ἀπέστρεψεν Βαναιας υἱὸς Ιωδαε καὶ εἶπεν τῷ βασιλεῖ λέγων τάδε λελάληκεν Ιωαβ καὶ τάδε ἀποκέκριταί μοι
En Benaja kwam tot de tent des HEEREN, en zeide tot hem: Zo zegt de koning: Kom uit. En hij zeide: Neen, maar hier zal ik sterven! En Benaja bracht het antwoord weder aan den koning, zeggende: Zo heeft Joab gesproken, en zo heeft hij mij geantwoord.
31 καὶ εἶπεν αὐτῷ ὁ βασιλεύς πορεύου καὶ ποίησον αὐτῷ καθὼς εἴρηκεν καὶ ἄνελε αὐτὸν καὶ θάψεις αὐτὸν καὶ ἐξαρεῖς σήμερον τὸ αἷμα ὃ δωρεὰν ἐξέχεεν Ιωαβ ἀπ’ ἐμοῦ καὶ ἀπὸ τοῦ οἴκου τοῦ πατρός μου
En de koning zeide tot hem: Doe gelijk als hij gesproken heeft, en val op hem aan, en begraaf hem, opdat gij wegdoet, van mij en van mijns vaders huis, dat bloed, dat Joab zonder oorzaak vergoten heeft.
32 καὶ ἀπέστρεψεν κύριος τὸ αἷμα τῆς ἀδικίας αὐτοῦ εἰς κεφαλὴν αὐτοῦ ὡς ἀπήντησεν τοῖς δυσὶν ἀνθρώποις τοῖς δικαίοις καὶ ἀγαθοῖς ὑπὲρ αὐτὸν καὶ ἀπέκτεινεν αὐτοὺς ἐν ῥομφαίᾳ καὶ ὁ πατήρ μου Δαυιδ οὐκ ἔγνω τὸ αἷμα αὐτῶν τὸν Αβεννηρ υἱὸν Νηρ ἀρχιστράτηγον Ισραηλ καὶ τὸν Αμεσσα υἱὸν Ιεθερ ἀρχιστράτηγον Ιουδα
Zo zal de HEERE zijn bloed op zijn hoofd doen wederkeren, omdat hij op twee mannen, rechtvaardiger en beter dan hij, aangevallen is, en die met het zwaard gedood heeft, daar het mijn vader David niet wist, Abner, den zoon van Ner, den krijgsoverste van Israel, en Amasa, den zoon van Jether, den krijgsoverste van Juda.
33 καὶ ἐπεστράφη τὰ αἵματα αὐτῶν εἰς κεφαλὴν αὐτοῦ καὶ εἰς κεφαλὴν τοῦ σπέρματος αὐτοῦ εἰς τὸν αἰῶνα καὶ τῷ Δαυιδ καὶ τῷ σπέρματι αὐτοῦ καὶ τῷ οἴκῳ αὐτοῦ καὶ τῷ θρόνῳ αὐτοῦ γένοιτο εἰρήνη ἕως αἰῶνος παρὰ κυρίου
Alzo zal hun bloed wederkeren op het hoofd van Joab, en op het hoofd van zijn zaad in eeuwigheid; maar David, en zijn zaad, en zijn huis, en zijn troon zal vrede hebben van den HEERE tot in eeuwigheid.
34 καὶ ἀπήντησεν Βαναιου υἱὸς Ιωδαε τῷ Ιωαβ καὶ ἐθανάτωσεν αὐτὸν καὶ ἔθαψεν αὐτὸν ἐν τῷ οἴκῳ αὐτοῦ ἐν τῇ ἐρήμῳ
En Benaja, de zoon van Jojada, ging op, en viel op hem aan, en doodde hem; en hij werd begraven in zijn huis, in de woestijn.
35 καὶ ἔδωκεν ὁ βασιλεὺς τὸν Βαναιου υἱὸν Ιωδαε ἀντ’ αὐτοῦ ἐπὶ τὴν στρατηγίαν καὶ ἡ βασιλεία κατωρθοῦτο ἐν Ιερουσαλημ καὶ τὸν Σαδωκ τὸν ἱερέα ἔδωκεν ὁ βασιλεὺς εἰς ἱερέα πρῶτον ἀντὶ Αβιαθαρ
En de koning zette Benaja, den zoon van Jojada, in zijn plaats over het heir; en Zadok, den priester, zette de koning in de plaats van Abjathar.
36 καὶ ἐκάλεσεν ὁ βασιλεὺς τὸν Σεμεϊ καὶ εἶπεν αὐτῷ οἰκοδόμησον σεαυτῷ οἶκον ἐν Ιερουσαλημ καὶ κάθου ἐκεῖ καὶ οὐκ ἐξελεύσῃ ἐκεῖθεν οὐδαμοῦ
Daarna zond de koning, en riep Simei, en zeide tot hem: Bouw u een huis in Jeruzalem, en woon aldaar; en ga van daar niet uit herwaarts of derwaarts.
37 καὶ ἔσται ἐν τῇ ἡμέρᾳ τῆς ἐξόδου σου καὶ διαβήσῃ τὸν χειμάρρουν Κεδρων γινώσκων γνώσῃ ὅτι θανάτῳ ἀποθανῇ τὸ αἷμά σου ἔσται ἐπὶ τὴν κεφαλήν σου καὶ ὥρκισεν αὐτὸν ὁ βασιλεὺς ἐν τῇ ἡμέρᾳ ἐκείνῃ
Want het zal geschieden ten dage van uw uitgaan, als gij over de beek Kidron zult gaan, weet voorzeker, dat gij den dood sterven zult; uw bloed zal op uw hoofd zijn.
38 καὶ εἶπεν Σεμεϊ πρὸς τὸν βασιλέα ἀγαθὸν τὸ ῥῆμα ὃ ἐλάλησας κύριέ μου βασιλεῦ οὕτω ποιήσει ὁ δοῦλός σου καὶ ἐκάθισεν Σεμεϊ ἐν Ιερουσαλημ τρία ἔτη
En Simei zeide tot den koning: Dat woord is goed; gelijk als mijn heer de koning gesproken heeft, alzo zal uw knecht doen. En Simei woonde te Jeruzalem vele dagen.
39 καὶ ἐγενήθη μετὰ τρία ἔτη καὶ ἀπέδρασαν δύο δοῦλοι τοῦ Σεμεϊ πρὸς Αγχους υἱὸν Μααχα βασιλέα Γεθ καὶ ἀπηγγέλη τῷ Σεμεϊ λέγοντες ἰδοὺ οἱ δοῦλοί σου ἐν Γεθ
Doch het geschiedde met het einde van drie jaren, dat twee knechten van Simei wegliepen tot Achis, den zoon van Maacha, den koning van Gath; en men gaf het Simei te kennen, zeggende: Zie, uw knechten zijn in Gath.
40 καὶ ἀνέστη Σεμεϊ καὶ ἐπέσαξε τὴν ὄνον αὐτοῦ καὶ ἐπορεύθη εἰς Γεθ πρὸς Αγχους τοῦ ἐκζητῆσαι τοὺς δούλους αὐτοῦ καὶ ἐπορεύθη Σεμεϊ καὶ ἤγαγεν τοὺς δούλους αὐτοῦ ἐκ Γεθ
Toen maakte zich Simei op, en zadelde zijn ezel, en toog heen naar Gath tot Achis, om zijn knechten te zoeken; zo toog Simei heen, en bracht zijn knechten van Gath.
41 καὶ ἀπηγγέλη τῷ Σαλωμων λέγοντες ὅτι ἐπορεύθη Σεμεϊ ἐξ Ιερουσαλημ εἰς Γεθ καὶ ἀπέστρεψεν τοὺς δούλους αὐτοῦ
En het werd Salomo aangezegd, dat Simei uit Jeruzalem naar Gath getogen, en wedergekomen was.
42 καὶ ἀπέστειλεν ὁ βασιλεὺς καὶ ἐκάλεσεν τὸν Σεμεϊ καὶ εἶπεν πρὸς αὐτόν οὐχὶ ὥρκισά σε κατὰ τοῦ κυρίου καὶ ἐπεμαρτυράμην σοι λέγων ἐν ᾗ ἂν ἡμέρᾳ ἐξέλθῃς ἐξ Ιερουσαλημ καὶ πορευθῇς εἰς δεξιὰ ἢ εἰς ἀριστερά γινώσκων γνώσῃ ὅτι θανάτῳ ἀποθανῇ
Toen zond de koning, en riep Simei, en zeide tot hem: Heb ik u niet beedigd bij den HEERE, en tegen u betuigd, zeggende: Ten dage van uw uitgaan, als gij zult herwaarts of derwaarts gaan, weet voorzeker, dat gij den dood zult sterven? En gij zeidet tot mij: Dat woord is goed, dat ik gehoord heb.
43 καὶ τί ὅτι οὐκ ἐφύλαξας τὸν ὅρκον κυρίου καὶ τὴν ἐντολήν ἣν ἐνετειλάμην κατὰ σοῦ
Waarom dan hebt gij den eed des HEEREN niet gehouden, en het gebod, dat ik over u geboden had?
44 καὶ εἶπεν ὁ βασιλεὺς πρὸς Σεμεϊ σὺ οἶδας πᾶσαν τὴν κακίαν σου ἣν ἔγνω ἡ καρδία σου ἃ ἐποίησας τῷ Δαυιδ τῷ πατρί μου καὶ ἀνταπέδωκεν κύριος τὴν κακίαν σου εἰς κεφαλήν σου
Verder zeide de koning tot Simei: Gij weet al de boosheid, die uw hart weet, die gij aan mijn vader David gedaan hebt; daarom heeft de HEERE uw boosheid op uw hoofd doen wederkeren.
45 καὶ ὁ βασιλεὺς Σαλωμων ηὐλογημένος καὶ ὁ θρόνος Δαυιδ ἔσται ἕτοιμος ἐνώπιον κυρίου εἰς τὸν αἰῶνα
Maar de koning Salomo is gezegend; en de troon van David zal bevestigd zijn voor het aangezicht des HEEREN tot in eeuwigheid.
46 καὶ ἐνετείλατο ὁ βασιλεὺς Σαλωμων τῷ Βαναια υἱῷ Ιωδαε καὶ ἐξῆλθεν καὶ ἀνεῖλεν αὐτόν καὶ ἀπέθανεν καὶ ἦν ὁ βασιλεὺς Σαλωμων φρόνιμος σφόδρα
En de koning gebood Benaja, den zoon van Jojada; die ging uit, en viel op hem aan, dat hij stierf. Alzo is het koninkrijk bevestigd in de hand van Salomo.

< Βασιλειῶν Γʹ 2 >